a. Voor wie dit artikel geschreven werd en waarom.
Bij het schrijven van dit artikel werd in de eerste plaats gedacht aan pedagogen, die de kinderen door middel van sprookjes of op andere wijze met de natuur in aanraking moeten brengen. Verder is het gericht tot een ieder, die in verband met zijn beroep of uit innerlijke noodzaak een diepergaande verbinding met de natuur zoekt. Lees verder →
Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 17 (1962) 5, p. 92-97
f. Goede omgang als poort tot andere wezens.
De grondslag van elke goede omgang is het streven zoveel mogelijk in te gaan op de sfeer van belangstelling van de ander, zonder van de ander te verlangen, dat hij op ons in gaat. Dit geeft hem de mogelijkheid zich te openen. Neemt hij bovendien dezelfde houding tegenover ons aan, dan is er iets bereikt wat veel geluk kan brengen. Lees verder →
Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland Jrg.17 (1962) nr. 6, p. 109-114
Maar men kon nog meer aanwijzingen krijgen, die tegen de neiging tot scherp omlijnd zien ingingen. Telkens weer werd er op aangedrongen tegen de zon of tegen de maan in te kijken. Men heeft al gauw het gevoel daarbij of men gestoord wordt of zelfs een beetje verblind en dan zou men zich willen omdraaien om de dingen duidelijker te zien. Lees verder →
Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland Jrg.17 (1962) nr. 6, p. 109-114
Het was een wonderlijke winter. Al dagenlang schommelde het weer tussen vorst en dooi op en neer. Of eigenlijk vroor het doorlopend een heel klein beetje, terwijl de bleke zon telkens voor een lichte dooi zorgde. En zoals het zo vaak is: zodra de natuur zich op een grensgebied ontplooit, vertoont zij een wonderlijke drang tot speelsheid. Lees verder →
Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 10 (1955) 11, p. 145-148
Vroeg in de avond verlieten wij het schoolgebouw. Rechts van ons bloeide nog de avondhemel met ongehoorde luister, al was zij ook ingeklemd tussen het donkere front van het stenen gebouw en de snijdend blauwe lichtstrook van de straat voor ons. Lees verder →
Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 19 (1964) 8/9, p. 133-137
Wat is de reden, dat bepaalde planten een bijzondere rol in de cultuurgeschiedenis hebben gespeeld en andere niet? Ligt daaraan een zekere willekeur ten grondslag of zou het mogelijk zijn een afdoend antwoord te vinden door hun natuurlijke historie te bestuderen? In oude overleveringen wordt het sterrebeeld de Maagd steeds aangeduid als een jonkvrouw met een korenaar in de hand. Dit zou kunnen betekenen, dat het graan door krachten, die uit het beeld van de Maagd werken, gevormd is. Maar op het eerste gezicht is er niets, dat daarop duidt. Lees verder →
Bron: De Christengemeenschap 25 (1969/70) 4, p. 174-179
Uit oude tijden klinken vaak wonderlijke overleveringen. Veel, wat nu tot het meest alledaagse behoort, werd toen met een glans van heiligheid omgeven. Heilig was bovenal het brood. Ja, het Nieuwe Testament komt tot een hoogtepunt wanneer het vertelt hoe Christus temidden van de twaalf apostelen het brood brak en sprak: ‘Neemt, eet, dit is mijn lichaam’. Lees verder →
Bron: De Christengemeenschap 25 (1969/70) 3, p. 114-117
Ieder jaar wordt het Kerstfeest gevierd door het planten van de strenge, sombere boom in de kamer.
Onder alle planten dragen de naaldbomen wel het meeste een stempel van de loden last van het verleden. Een sparrenwoud spreekt tot ons met de diepste ernst. Het feit, dat wij onze boom met kleurige dingen versieren, geeft reeds een weldadige indruk, want het betekent een zekere overwinning van een al te grote eenzijdigheid. Maar pas wanneer wij de kaarsen ontsteken, verrichten wij werkelijk een diepe handeling. Eigenlijk moest men dit doen in een grote, donkere ruimte en dan bij een boom, die niet zijn strengheid heeft verloren door zinledige opsmuk. Heel stil en teer zou dan lichtje na lichtje ontvlammen en aanduiden hoe alleen in de diepste duisternis het heilzame Kerstlicht kan opstralen. Lees verder →
Bron: De Christengemeenschap 24 (1968/69) 1, p. 6-11
Toen Rudolf Steiner begon met de voordrachtenreeks, waarmee hij de basis gaf voor de pedagogie die bij deze tijd hoort, sprak hij er al spoedig over, dat de mensen in onze tijd een toegang tot het voorgeboortelijke leven moeten vinden, omdat anders het egoïsme in zijn boze uitingen te veel de overhand zal nemen. Wij zullen zien hoe dit vraagstuk voor ons door onze speciale volksaard nog eens speciaal van belang is. Lees verder →
Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 4 (1949) 4, p. 53-60
a. De tria principia als weg
Bij onze tocht door Noorwegen deze zomer werd ik als door een schok getroffen, toen ik bij een waterval, die ver in het rond een fijne sproeiregen verspreidde, een groot aantal vrouwenmantelplantjes aantrof. Wat ik toen onmiddellijk vermoedde, bleek al spoedig juist te zijn. Op elke overeenkomstige plaats was dat plantje te vinden. Als een bekroning van een vele jaren durend zoeken en tasten stond dit schijnbaar weinig zeggend feit voor mij. Het was een grootse bevestiging van inzichten, die tot de meest kostbare behoorden. Lees verder →
Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 11 (1956) 6, p. 93-100