a. De tria principia als weg
Bij onze tocht door Noorwegen deze zomer werd ik als door een schok getroffen, toen ik bij een waterval, die ver in het rond een fijne sproeiregen verspreidde, een groot aantal vrouwenmantelplantjes aantrof. Wat ik toen onmiddellijk vermoedde, bleek al spoedig juist te zijn. Op elke overeenkomstige plaats was dat plantje te vinden. Als een bekroning van een vele jaren durend zoeken en tasten stond dit schijnbaar weinig zeggend feit voor mij. Het was een grootse bevestiging van inzichten, die tot de meest kostbare behoorden. Wanneer men diep met de verborgen krachten en wezens in de natuur mee tracht te leven kan men telkens opnieuw iets dergelijks ervaren: men wordt als door een geheimzinnige leiding in situaties gevoerd die in een enkel tafereel verreikende onthullingen van een deel van de natuurwijsheid meebrengen. In ieder geval voelde ik mij alsof ik een hoofdétappe had afgelegd op een weg, die ik heel in het begin van mijn anthroposofische loopbaan reeds had ingeslagen.
Zulk een weg kan men niet vinden zonder hulp. Dat wist ik halfbewust en ik had reeds veel rondgezocht naar iemand, die mij die hulp kon geven. Nu bijna 30 jaar geleden had ik verschillende malen een ontmoeting met Ehrenfried Pfeiffer en veel heb ik van hem geleerd. Hij was ook ongetwijfeld één van de eerste en de grootste voorgangers in het zoeken naar wegen tot het hart van de natuur. Eén van onze gesprekken heeft wel een speciale betekenis voor mij gehad. Hij gaf mij toen in antwoord op mijn vragen de Neuchâtel-voordrachten over Christian Rosencreutz en de rozenkruisersstroming.1 Hij zelf was eens met overeenkomstige vragen naar Rudolf Steiner gegaan en deze had hem toen gewezen op die voordrachten.
Wanneer men hierover nadenkt ziet men al spoedig dat hierin iets zeer vanzelfsprekends ligt. De echte rozenkruisers bewandelden immers een diep esoterische scholingsweg met behulp van gegevens, die zij aan de natuur en meer in het bijzonder aan hun experimenten ontleenden. Rudolf Steiner moet toen ook nog gezegd hebben, dat degeen, die de natuur in haar diepte wilde doorgronden, overal de tria principia, sal, mercurius en sulfur op moest zoeken. In die voordrachten wordt uitvoerig beschreven hoe de rozenkruiser-alchemisten deze tria principia als richtlijn beschouwden bij hun scholing en bij het doorgronden van de kosmos en het mensenwezen. Over deze dingen kan hier niet verder uitgeweid worden. Wel is het nodig te vermelden, dat zij met sal of zout in het algemeen datgene aanduidden, wat uit de vloeibare in de vaste toestand overgaat en zeer in het bijzonder het kristalliseren. Onder mercurius verstonden zij in de eerste plaats de grote wisselwerkingen en circulaties, die met het wezen van het water verbonden zijn en meer in het bijzonder het proces van het oplossen. Onder sulfur verstonden zij in het algemeen warmtewerkingen en in het bijzonder verbranding, de vertering door het vuur.
Hoeveel waarde Rudolf Steiner aan deze begrippen hechtte blijkt wel uit de wijze waarop hij ze gedurende de herfst van 1923 verwerkte in die machtige cycli, waarmede hij de anthroposofen voorbereidde op de grote gebeurtenissen van de Weihnachtstagung. Daar zijn het niet alleen meer sleutels tot de natuurstructuur, maar poorten naar de wereld van de hiërarchieën. Vooral ook de artsen hebben zeer veel aanwijzingen gekregen, die op de tria principia berusten.
Wat Pfeiffer mij mededeelde, was wel een heel kostbaar geschenk, maar ik wist niet hoe ik het gebruiken moest. Met behulp van andere aanwijzingen was ik reeds herhaaldelijk als met een sprong vooruit gekomen. En hier? Eerlijk en bondig gezegd: ik kon er niets mee beginnen.
Toch was het ook niet mogelijk, dat gesprek te vergeten en de inhoud van die voordrachten los te laten. Als een ideaal bleef dat zoeken naar de tria principia voor mij uitzweven. Pas veel later, toen na vele pogingen, ervaringen en mislukkingen het natuurbeeld veel levender begon te worden en bovenal toen ik voor de taak stond bij de jaarfeesten van onze vereniging te experimenteren volgens de richtlijnen van de tria principia, werd dat ideaal tot hanteerbare methode.
b. Het druppelverschijnsel bij de Vrouwenmantel
Maar nu wordt het tijd om uit te leggen hoe iemand een schok kan krijgen door het feit, dat een plantje bij een waterval groeit, en dat terwijl het bij ons niet zeldzaam is en men het ook vaak in tuinen aantreft. In de vorige eeuw heeft men getracht de plantenwereld dusdanig in te delen, dat deze ordening een werkelijke uitdrukking is van de natuurorde, van de natuurlijke verwantschappen. De wetenschap van de plantensystematiek, waarin deze pogingen verwerkt zijn, heeft inderdaad zeer diepgaande inzichten opgeleverd omtrent de geschiedenis en de structuur van de plantenwereld. Wij moeten dus met ernst luisteren, wanneer gezegd wordt, dat de vrouwenmantel tot de familie van de roosachtigen behoort. En toch, hoe onwaarschijnlijk lijkt dat op het eerste gezicht. Wat betreft de sierlijkheid van de bladen kan men die verwantschap onmiddellijk begrijpen, want daarin overtreft zij nog de meeste familieleden. Maar het uiterlijk van de bloem plaatst ons voor een groot raadsel. Te midden van deze groep, waarin sommigen zich verheffen tot de edelste ontplooiing van kleur, geur en glans en waarin de meeste toch iets moois in de bloem hebben te bieden, een plant, die bij de bloei niets vertoont dan een kluitje schrale groenige bloemetjes met weinig vorm? In de meeste planten leeft een drang naar prachtontplooiing, die in de bloem haar hoogste vervulling vindt en zou deze nu juist bij een plant in deze familie geheel verlamd zijn? Maar ga nu eens ’s morgens kijken, wanneer de zon zich net moeizaam heeft losgewonden uit de nevels van een vochtige nacht. Dan vertoont onze vrouwenmantel een pracht, waarmee vergeleken vele andere verbleken. Zij heeft dan haar ronde bladeren versierd met een druppel-krans, die schittert in het licht en in het midden, waar al die uitstralende vormen samen komen, draagt elk blad een zilverglanzende waterbol. Ook hier dus die drang tot pracht, die zelfs tot een hoogtepunt voert, maar die nu blijkbaar op de bladeren gericht is ten koste van de bloemen. Van de grote bloeiers onder de planten krijgt men vaak de indruk, dat zij aan de zon haar eigen beeltenis tegemoet trachten te dragen, zo goed als dit met behulp van aardestof maar mogelijk is. Bij deze plant is ditzelfde veel beter gelukt, maar langs een heel andere weg. Zij draagt zulk een allerreinste substantie omhoog en dit in zulk een zuivere vorm, dat het licht zelf met beelden kan gaan toveren gelijk het in ons oog doet, en ons uit elke druppel een zonnetje in liefelijke verkleining tegemoet doet stralen.
Men kan juist aan zulk een uitzonderlijk verschijnsel bijzonder veel leren. Wanneer men zichzelf andere gedachtevormen wil eigen maken dan de gangbare, die veelal met zwaarte eenzijdig belast zijn en dientengevolge ons van de natuur afsnoeren, kan men het beste bij de natuur zelf in haar alzijdigheid in de leer gaan. Er bestaat werkelijk een mogelijkheid het eigen denken door de natuur te laten leiden, ja men kan het zo ver brengen, dat men de natuur in zichzelf laat denken, maar dan moeten wij haar een gedachtesubstantie tegemoet dragen, die even onvertroebeld is als de druppels op die bladrand. Men moet dan zowel afzien van abstracte begripssystemen als van de wil de natuur te beheersen en uit te buiten. Men zou moeten leren luisteren wat voor haar zelf belangrijk is, door haar uitingen en gebaren zonder bevangenheid in ons op te nemen.
Zoals die plant haar druppels omhoog reikt, zodat het licht zich veelvoudig tot zonnebeeld kan verdichten, zo laat ook in ons, wanneer wij onze geest in zuivere overgave voor haar verschijning openen, de natuur haar wezen oplichten.
Wanneer men zulke dingen nastreeft kan men juist in verband met dat druppelverschijnsel allerlei wonderlijke ontdekkingen doen. Men zal dan bijv. vaststellen, dat iedere plant met zijn bladoppervlak een karakteristieke en zeer van andere afwijkende verhouding tot het water heeft. Er zijn planten, waarbij elke druppel, die op een blad neervalt, onmiddellijk uitvloeit; bij andere lijkt een druppel, die het blad treft, wel een bros ding te zijn, dat meteen in een reeks zilverige kogeltjes uiteen wordt getikt. Een mooi voorbeeld van dat uitvloeien vinden wij bij die geweldige zonnebloembladen. Om het banaal te zeggen: daaraan kan men goed zien, dat het water nat is. Als een kil vlies breidt de regen zich over het hele vlak uit om bij de neerhangende punt weer traag samen te vloeien tot een stroompje, dat zich voortzet in een straaltje of in een zwaar neerpatsende druppelreeks. Een sneeuwbes, daarentegen, maakt van iedere bui een spelletje met fijne rondspringende zilveren balletjes. Zulk een plant laat het water zo blij huppelen, dat het wel lijkt of in dit spel van dansende druppeltjes haar ware aard pas werkelijk naar voren komt. Onze vrouwenmantel, die allergrootste kunstenares op het gebied van druppel-vormgeving, prijkt met de officiële naam Alchemilla. Ik weet niet of dat daarmee in verband staat, dat de echte alchemisten meer dan wie ook die zuiverheid van geest trachtten te bereiken, waarvan haar druppels, zoals boven aangeduid werd, een voorbeeld zijn? Of zouden wij die naam daaraan danken, dat de alchemisten zo bijzonder veel hechtten aan de druppelverschijnselen? Hoe vaak spreken zij niet over de dauw! In ieder geval moet hun aandacht wel sterk op dit plantje gericht zijn geweest, want men vindt zelfs aangeduid, dat zij de kostelijke vloeistof van haar druppeltjes gebruikten bij de bereiding van de steen der wijzen.
Wij moderne mensen kunnen van het feit, dat elke plant op een specifieke wijze met het water omgaat, iets leren, dat voor de oude alchemist ongetwijfeld nog een vanzelfsprekendheid was. Wij kunnen er uit afleiden, dat de vormende krachten, waardoor de plant opgebouwd is, niet stilstaan voor de grens van de gestalte, zoals deze in de boeken staat afgebeeld. Er gaat een werking uit van de plant op dingen die daar buiten liggen. Er zijn dan ook nog andere groepen van verschijnselen, waarbij men hetzelfde kan vaststellen. Ik noem als voorbeelden het vermogen van de bladeren om door min of meer sterke weerspiegeling te spelen met het zon- en het maanlicht, de karakteristieke beweging van de plantendelen in de wind, het spel van de bomen met licht en schaduw. Men heeft hier verschijnselen voor zich, die eigenlijk gemakkelijk te bestuderen zijn, maar waar toch nauwelijks aandacht aan besteed wordt omdat zij maar zeer ten dele op het terrein van de nuttigheid vallen. Maar of zij het nut inzien of niet, uit dat karakteristiek zijn van de uitingen van elke plant op al zulke gebieden blijkt, dat de plant haar wezen er in uitdrukt en dat ze dus voor de natuur van gewicht zijn. Dit moest voor ons voldoende aanleiding zijn om ons er met de grootste ernst in te verdiepen. Wij kunnen immers moeilijk hogere richtlijnen vinden, dan die in de schepping zelf zijn neergelegd.
Bij de vrouwenmantel ligt die waterbol dus niet als bij toeval op het blad, omdat dit nu eenmaal die vorm heeft, maar men kan met even veel of even weinig recht zeggen, dat die vorm en die eigenschappen van het bladoppervlak zo zijn, omdat die druppels bij de plant horen. De plant met zijn groeiplaats en zijn tijd van groeien, met die druppels en nog veel meer er rondom heen, vormen een onverbrekelijk geheel. Pas wanneer men dit vanzelfsprekend vindt heeft men de eerste grondslag gelegd om in de uitingen van de plant te gaan lezen. En pas wanneer men daartoe in staat is wordt het mogelijk het wezen van de plant in de eigen geest tot innerlijk leven te wekken en het zijn geheimen te laten onthullen.
c. De dauw en de tria principia
Het rijkste druppelverschijnsel is dat van de dauw. Naar het ontstaan is het van ietwat andere aard dan hetgeen wij bij de vrouwenmantel besproken hebben. De dauwdruppels worden grotendeels uit de atmosfeer verdicht, terwijl de vrouwenmantel de druppels op haar bladrand uit water vormt, dat zij uit de bodem opneemt en naar buiten leidt. Zodra de atmosfeer maar vochtig genoeg is voert zij een overmaat van vocht op die punten af. Dit is een verschijnsel, dat ook wel bij andere planten voorkomt. Wij kunnen zelf dit verschijnsel op iedere tijd van de dag oproepen door een stolp over een vrouwenmantelplantje in onze tuin te zetten.
Maar al zijn er ook verschillen, dan is men toch bij de dauw op een nauw verwant gebied. En ook de dauw kan iets heel bijzonders voor ons betekenen. Zo is het richten van de aandacht op de dauw één van de beste wegen tot het inleven in de natuur als geheel. Onze aandacht krijgt daardoor zelf iets van een frisse hoopvolle morgenstemming, Een ieder kent wel dat glinsterende tapijt over het grasveld, of dat felle kleurgeflits van enkele grotere druppels. Wie wat beter kijkt weet ook van dat eindeloze aantal ragfijne spinnedraadjes, die pas zichtbaar worden doordat de dauw er parelsnoertjes van maakt. Men kan bij dit alles voor een moeilijkheid komen te staan zodra men merkt, dat een deel van deze verschijnselen op onze persoon is gericht en soms zelfs iets zeer vleiends kan hebben. Een kleurflits, die in mijn oog valt, kan nooit door een ander tegelijkertijd worden waargenomen. Wanneer de dauw heel dicht over het grasland ligt, kan het gebeuren, dat men een gekleurde aura om zijn eigen schaduw ziet. Benvenuto Cellini, de beroemde Renaissance-kunstenaar, liet zich zelfs verleiden dit verschijnsel als bewijs van loutering tot heiligheid van zijn door de gevangenis geteisterde persoontje te zien. Dit getuigt van weinig zelfkennis en van nog minder natuurkennis, want om deze vorm van heiligverklaring te ondergaan hoeft een ieder slechts op de juiste dag en het juiste vroege uur een beetje te gaan wandelen. In ieder geval ziet men aan dit voorbeeld op een overdreven en absurde wijze hoe men zich van het wezen der dingen kan laten afleiden. Men moet zich daarvoor ten zeerste hoeden, maar aan de andere kant moet men zich toch ook weer niet te veel laten storen door de gedachte, dat er zoveel subjectiefs bij de waarneming is, zoals dat de natuuronderzoekers maar al te gemakkelijk overkomt. Het is immers naar de natuurzijde toe niet anders dan het naar ons innerlijk toe is. Aan het begin van de weg naar de diepten der wereld staan wij voor een beeldenspel, dat voor een groot deel door ons standpunt en andere persoonlijke eigenschappen bepaald wordt, maar waar op zich zelf toch verstrekkende uitingen van de wereld buiten ons zich openbaren.
Wanneer men bestand is tegen het weten van de subjectiviteit der verschijnselen en bovendien zeker is, dat de gloed, waarmee de schoonheid ons hart verwarmt en verheft, niet onmiddellijk uitgeblust raakt zodra men wat scherper gaat waarnemen en men zich wat verder in de richting van de analyse begeeft, kan men nu ook een enkel drupje in het oog nemen. Eerst ziet men alleen, dat de bovenkant wat donkerder is en de onderkant wat lichter, maar kijkt men dan wat nauwkeuriger, dan herkent men als bij een fijn lensje een op de kop staand beeld van het hele landschap er achter. Dit beeld is wel zeer verkleind en ietwat verwrongen, maar toch is het zo scherp, dat men iedere bijzonderheid kan onderscheiden.
Bij een van onze Pinksterexcursies in Hulshorst wilden wij eens zo vroeg op pad gaan, dat wij al deze dingen konden aanschouwen. Onze tocht begon slecht, want de nacht was zo droog geweest, dat er maar één enkele druppel aan het eind van de niet zeer talrijke grassprieten op over kon schieten. En bovendien vertoonde de hemel nauwelijks enige kleur. Maar waarom zouden wij niet meedoen met de toestand van onze omgeving en ook zelf de grootste soberheid betrachten? Een ogenblik later leken wij wel een patrouille vlak voor een vijandelijke stelling. Wij lagen middenin de zandverstuiving op onze buik en elk richtte zulk een vloeibaar kijkertje op de plaats, waar de zon boven de bosrand in de verte uit moest komen. Eerst werden wij beloond met steeds meer glans tot het leek of ons ijle bolletje van heerlijkheid uit elkaar moest barsten, maar toen maakte zich uit de groene bovenrand een felle lichtstip los, die langzaam neer ging dalen in het blauwe hemeltje daaronder. De zonsopgang is dus niet iets, dat zich alleen daarginds afspeelt, tussen de aarde en dat machtige vurige hemelding; het is veeleer een feest rondom ons heen waar ook de kleinste dingen aan meedoen, want zij alle tooien zich met kleur en weerschijn. De golfjes op het watervlak beginnen heerlijker te spiegelen en zelfs met vonken te spelen, de bladeren beginnen feller te glimmen. Maar hoe rijk dit alles ook moge zijn, het feest in de dauw blijft onovertroffen. Dat machtige tafereel daar voor ons, die morgenhemel, die opstraalt als een opengaande bloem en in het midden de rijzende zon onthult, het raakt verspreid en versproeid in duizenden en duizenden liefelijke verkleiningen. En pas wanneer het heldere beeldenspel van het licht doortrokken wordt van de donkere macht van de warmte, worden al die kleine wereldjes weer opgenomen door de ene grote wereld, die zij eerst afbeeldden. De druppeltjes worden immers kleiner en kleiner tot zij allen opgezogen zijn en opgelost in de eenheid van de atmosfeer. Wanneer wij niet alleen op dit laatste verschijnsel letten, dat vooral in de zomer sterk naar voren treedt, maar ook op de verschijnselen in de vroege lente en de herfst, dan zien wij dat de dauw ook nog een andere richting uit kan zwenken. Men kan het in die koudere jaargetijden immers treffen, dat enkele druppels tot ijs geworden zijn of dat men zelfs hier en daar bladeren vindt, waarvan de randen met de bleke bouwseltjes van de rijp zijn versierd.
De dauwval treedt eigenlijk altijd op te midden van het koele paleis van de sterrenwacht. Daar vindt die verdichting plaats van het ijle vocht van de atmosfeer tot ronde druppeltjes. Wanneer die witte bouwseltjes van de rijp gevormd worden met hun rechte vlakken en scherpe kanten, is dat in de eerste plaats een verder doorslaan van de verdichting tot in de vaste vorm toe. Zodra echter de zon de sterren met haar lichtende kleurensluiers weggevaagd heeft en met behulp van alle donkere dingen en vooral van de aarde de lucht met warmte heeft doortrokken, zwenkt dat alles weer terug. De scherpe starre vormen van de rijp worden bewegelijk en afgerond en langzaam aan worden alle druppels, of ze nu als dauw zijn gevallen of door het smelten van de rijp zijn ontstaan, weer tot damp verijld.
Door op deze wijze de verschijnselen te groeperen en in hun verband te zien leren wij in die verdichting en verstarring door de koude het sal-principe te herkennen en in dat weggezogen worden door de warmte herkennen wij het verterende sulfur-principe. En de dauw zelf leren wij te zien als één van de meest edele uitingen van het mercuriale. Het zal moeilijk zijn verschijnselen te vinden, waarbij die edele speelsheid en dat heen en weer zwenken tussen twee uitersten, hetgeen hoofdkenmerken zijn van het mercuriale, zo mooi naar voren treden als bij de dauw.
Zo treedt uit onze beschouwingen eindelijk Mercurius naar voren, de grote wegenwijzer, die ons reeds van het begin af geleid heeft. Hij verloochent ook op dit terrein waarachtig niet zijn aard als goddelijke danser en wij zien aan alle dingen, die naar voren gekomen zijn, dat wij hem ook de heer van het spel zouden kunnen noemen.
Zijn wij eenmaal tot zulke veelomvattende inzichten gekomen als dat herkennen van de tria principia bij de dauw, inzichten waarin werkelijk iets van het scheppingsplan gespiegeld wordt, dan gaat daar een licht van uit, dat ook nog heel andere dingen zichtbaar maakt. Wij krijgen in dit geval ook een nieuwe kijk op de getijden van het etmaal door ze aan die zelfde verschijnselen te toetsen. De sterren, die hun werking gedurende de nacht vrijuit kunnen ontplooien, brengen koelte mee en werken ordenend, vormend, verdichtend vooral op het water. De zon daarentegen overdekt overdag deze werkingen. Zij brengt warmte mee en werkt bewegingbrengend, opzwepend. De sferen mengt zij dooreen en in zekere zin brengt zij er zelfs verwarring in. Alle mogelijke grenzen en afscheidingen worden door haar opgelost. Deze dingen uiten zich weer het duidelijkst bij het water. Wij zouden samenvattend kunnen zeggen: een winterse sterrennacht verhoudt zich tot een zomerse zonnedag als een kristallisatie-proces tot een verbranding, als sal tot sulfur. In de tijden er tussen treedt Mercurius naar voren. Dit geldt wel speciaal van de morgen en dan nog eens zeer in het bijzonder van een mooie lente-morgen.
d. Enkele kenmerken van het mercuriale
Wanneer dat juist is, dat hier bij de dauw het mercurius-principe op een zeer bijzondere wijze tot uiting komt, dan moeten ook de andere attributen van de god met de toverstaf te vinden zijn. Ik noem enkele dingen op, die wij verwachten kunnen: genezende werkingen, alchemistische omvormingen, het uiteen doen gaan in een veelheid en weer samenvatten tot eenheid. Wat die alchemistische omvormingen betreft, daar heb ik vroeger al eens over geschreven.2 Hier kunnen wij het dus bij aanduidingen laten. Wij vinden inderdaad de machtigste omvormingen in verband met de dauw. De dauw glanst ’s morgens bij het licht worden langzaam op als een kleed uit parelen gestikt. Maar nauwelijks wordt hij door de zon getroffen of iedere parel gaat lichten als een felflitsende diamant. Een wonderlijk ding is ook, dat de nacht aan de jonge dag vaak een fijne zilversluier meegeeft, die om de hemel en om alle dingen heen ligt. Wanneer de zon stijgt wordt deze weggetrokken, tot eindelijk alle morgenpoëzie verdrongen is door de harde nuchterheid van de dag. Maar ’s avonds kan het licht zich weer verdichten tot goud, dat de hele hemel doorsprankelt en als een warme gloed om stammen en takken heen vloeit. Dat is weer het grote geschenk van de dag aan de nacht. Zo ziet men, dat in die wisseling van dag en nacht iets als een etherische alchemie leeft, die vooral in de vroege morgen een hoogtepunt bereikt. En wat nu de genezende werkingen betreft: ik meen dat eenieder, die zich intensief met de dauw bezig houdt een bepaalde indruk moet krijgen zoals dat mij overkwam, lang voordat ik dat mercurius-aspect van de dauw voorzag. Die indruk is dat hier werkelijk de quintessence van al het genezende vertoond wordt. Wij staan bij het genezen voor de meest eigenlijke, de heiligste taak van Mercurius. Hierbij treedt zijn ware karakter en zijn stijl van zijn en handelen het meest naar voren: die edele verbinding van een ernstige liefdevolle mannelijkheid met de teerheid en de onbevangen speelsheid van een kind. De ware genezing is nooit iets anders dan een spel met de allerfijnste, allerijlste processen en gebeurtenissen, iets dat geheel buiten elke vorm van machtsontplooiing omgaat.
Ik geloof niet dat men deze indruk van geneeskracht ooit zal hebben van de druppels, die de regen aan de takken heeft opgehangen, al kunnen deze ook nog zo mooi in het zonlicht glanzen.
Ik weet niet of er sterke genezende werkingen op ons lichaam van de dauw uitgaan, maar wel dringt zich het vermoeden naar voren, dat iemand, die vermogens tot genezen in zichzelf wil ontwikkelen, zich door de dauw kan laten leiden en inspireren.
En wat nu dat uiteengaan in de veelheid en dat teruggaan naar de eenheid betreft, dat hebben wij eigenlijk reeds voortdurend beschreven. Hier nemen wij het als aanleiding er op te wijzen, dat men bij een aantal dingen die beschreven zijn, niet hoeft te wachten tot de natuur ze ons vertoont. Men kan heel goed experimentele regenbuien organiseren. Wanneer men een tuin-sproeier heeft is het al bijzonder makkelijk om vast te stellen wat de bladeren met vallende druppels doen. Maar wanneer dit niet mogelijk is kan men ook met zijn hand het water uit een plas of een emmer omhoog werpen. Het blad van een lupine zal ook gaan spelen met zilverkogeltjes en deze in het midden tot één dikke bol verenigen. Op een irisblad kan men de bolletjes overlangs zien lopen als wagentjes, die door een spoor geleid worden. Maar het mooiste is toch het jonge blad van de vrouwenmantel. Het laat de druppels niet dansen, maar het houdt ze, verspreid over het hele vlak, voorzichtig vast. Zo wordt het werkelijk met parelen versierd of het een zeer edel vrouwengewaad was.
Heel veel kan men ervaren, wanneer men doet als een waterval en grote waterbonken uitgooit in het van zonlicht doorglansde blauw van de lucht. O! dat lenige buigen en wenden van al die glimmende gedaanten! O! dat uiteenvallen, dat versproeid raken tot talloze glazen deeltjes! Hoe hoger men het water opgooit, hoe meer het opschittert in heftig spel met het licht, om bij het vallen uiteen te spatten en nog eens uiteen te spatten en nog eens …. tot het als een regen neerkomt en op de bodem tot dode plassen ineenvloeit.
e. Watervaldidaktiek
Nooit eerder heb ik dat uiteengespreid worden in talloze druppels en dat weer samenvloeien zo machtig gezien als daar in Noorwegen. Wij voeren ergens door een fjord, waarvan de wanden steeds steiler werden en zich dreigend naar voren drongen. Een van de talloze watervallen kwam neer langs een naar voren overhangende rotsmuur, zodat het water vrij de diepte in kon tuimelen. Machtige scheuten met voorwaartsstormende punten en begeleid door druppelsluiers, die vlaagsgewijze door de wind opzij werden gedreven, schoten telkens omlaag. Heel boven was alles nog een enkele machtige straal, die in de vrije ruimte neerboog en weldra uiteen ging vallen tot die talloze druppels, die toch weer een groots geheel schenen te vormen. Daaronder werd alles opgevangen op donkere steenterrassen, waarlangs de verzamelde vloeistof witte draden trok, terwijl hij verder vloeide en bruiste.
Een geweldiger beeld dan dit is van deze zijde van het mercuriale nauwelijks denkbaar. En juist op zulke plaatsen, waar de hele lucht vervuld was van koel gespat en gesproei, stonden altijd weer hele groepen van onze vrouwenmantel. Maar daar waren ze dan ook onophoudelijk bezig elk druppeltje dat ze opvingen tot een zilveren kogeltje te betoveren. Eerst moest het een ogenblik als sieraad dienst doen, maar al spoedig kwam weer een ander, dat met het eerste ineenvloeide en het in beweging zette. Met heftige bewegingen schoten ze samen omlaag en naar het midden toe. En die diamantbol daar in het midden lag met schokjes te groeien tot hij al te dik werd en eensklaps wegglipte door de gleuf bij de steel van het blad. Even was er dan een leegte, maar weldra was er weer een nieuwe bol, die ijverig begon te groeien.
Lang voor onze reis naar Noorwegen wist ik reeds, dat het tot het wezen van deze plant behoort zich met druppels te tooien en ermee te spelen en ook dat dat wezen de druppels de gelegenheid geeft zich met ongewone pracht te vertonen. Nu ervoeren wij bovendien, dat dit plantenwezen regelrecht het landschap opzoekt, waarin het zijn vermogens in de hoogste mate kan ontplooien.
De natuur vertoonde ons hier in één slag en met de meest grootse didaktiek al wat wij ons vroeger moeizaam en met kleine stapjes voorwaartsgaande hadden veroverd. En toch was al die vroegere moeite niet overbodig. Hadden wij zonder enige voorbereiding voor dit landschap gestaan, dan was dit heel grote onopgemerkt aan ons voorbijgegaan. En nu? Nu was het de kroon op het werk.
voordrachten van 27 en 28 september 1911, opgenomen in: Das esoterische Christentum und die geistige Führung der Menschheit (GA 130); Ned. vert. in: Het esoterische Christendom. Zeist, 1999 ↩
zie in het werkje: “Uit de strijd om de gouden levensbron” het hoofdstuk “Van zilver en goud” ↩