Maar men kon nog meer aanwijzingen krijgen, die tegen de neiging tot scherp omlijnd zien ingingen. Telkens weer werd er op aangedrongen tegen de zon of tegen de maan in te kijken. Men heeft al gauw het gevoel daarbij of men gestoord wordt of zelfs een beetje verblind en dan zou men zich willen omdraaien om de dingen duidelijker te zien.
In vele gevallen is echter het beeld, dat de natuur voor ons plaatst tegen het licht in veel rijker. Dezelfde dingen, die met de zon mee er alledaags en zelfs ietwat dof stoffelijk kunnen uitzien, tonen tegen de zon in gezien, veelal een sprookjesachtige glans. Zij openen zich en tonen iets, dat boven het gewone uitgaat. Deze dingen gelden speciaal voor alles wat doorzichtig of doorschijnend is. Een behaarde plant kan er tegen zonsondergang uitzien of hij een gouden aura uitstraalt; jonge blaadjes lichten op als groene lampjes; zweefvliegen in een zonnebundel omhullen zich met een goudwaas. Dikkere bladeren gaan vaak spiegelen of zelfs fonkelen. Bloemen en vlinders daarentegen vertonen hun kleur vooral met de zon mee gezien. Deze verschijnselen zijn uitvoerig beschreven in de zoëven geciteerde artikelen (Over het wezen van licht en duister). Door telkens maar om dezelfde dingen, bijvoorbeeld een fijnbehaarde plant of om een struik met jonge blaadjes langzaam heen te lopen en ze voortdurend in het oog te houden, krijgt men machtige indrukken door de sterke veranderingen van het beeld onder invloed van de wisselende lichtval.
Wanneer men op deze wijze leert met het wisselende beeldenspel van de natuur om te gaan, wordt men nu en dan voor beelden geplaatst, die geheel en al het karakter van imaginaties of zelfs van symbolen tonen. Vroeger heb ik daarvan een paar vooorbeelden beschreven, een fonkelend sterrebeeld in een winterse eik, een witbesneeuwde bodem gedurende een heldere maannacht, waaruit een zwarte den met machtig gebaar oprijst (zie de zoëven geciteerde artikelen en: In de ban van de kabouterwereld).
En hier komen wij op een van de punten, waar de wegen van de mensen misschien wel zeer uiteenlopen. Door die wezens ben ik nooit gewezen op iets, dat een regelrechte bovenzinnelijke waarneming is. Vroeger heb ik mij veel moeite gegeven van henzelf beelden te ontvangen en dan krijgt men ook wel verschillende impressies, maar veel waardevoller was voor mij wat later gebeurde, het steeds weer gewezen worden op de meest zorgvuldige zintuigelijke waarneming. Nauwkeuriger gezegd: het op zo’n wijze omgaan met de meest verfijnde waarneming alsof men bovenzinnelijke beelden voor zich heeft. En dat ging steeds gepaard met het gevoel of men aan anderen doorgeven moest, wat men aldus had ontvangen.
Een van de meest merkwaardige en intieme voorbeelden van het vorige was dit: gedurende een koude, heldere maannacht werd ik in het bosje dicht bij ons huis genoopt te bukken en te knielen tot ik mijn neus bijna in de licht berijpte dorre bladeren gedrukt had. En zie daar ging een toveroptocht. Een grote reeks lampjes, die gedragen leken door kleine wezens, gleed voort. Maar wat was de werkelijkheid? De schittering van talloze rijpkristallen gaf deze indruk en de optocht schreed alleen dan voort, wanneer ik mijzelf bewoog.
Maar men vindt in de natuur niet alleen zulke beelden, die wisselen met het licht, het weer en het standpunt. Er werkt ook iets als een ordenende kracht in de meer bestendige dingen. Een beeldvormende kracht dus, die diep ingrijpt, boetserend en componerend en aldus aan de natuurdingen een sterke uitdrukking geeft.
Op dit punt kan men veel ervaren, wanneer een verwilderd en dichtgegroeid park wordt opengeslagen. Eerst lijkt het een ramp, maar langzamerhand wordt de disharmonie overwonnen. Dan wordt het een op het andere afgestemd, tot eindelijk de randen van het geboomte lijnen vertonen, die niet alleen bijeenhoren, maar die de ruimte ertussen zelfs een edele vorm geven. Men wordt door de natuurwezens zo vaak gewezen op de ruimte tussen de dingen, dat men de sterke indruk krijgt: er heerst in hun wereld een vreugde aan het beoefenen van kunstzinnige opbouw en compositie. Een ieder kan daarop letten, ook bij het uitzicht over een machtig landschap. Dit is weer een van de wijzen, waarop men de natuurgeesten tegemoet kan komen.
Men kan de indruk krijgen, dat die wezens in zeer verschillende situaties kunnen verkeren. Bij de opbouw van een gave boom of van een bloeiende plant staan zij onder streng appèl. Het soort wezen geeft blijkbaar aan wat er gebeuren moet. Bij oude bomen lijken ze steeds meer uit de band te springen, steeds wilder en expressiever kunnen de vormen worden. Dat is ook reeds het geval wanneer de vormkracht van een boom niet sterk genoeg is alles wat er gebeurt te beheersen. Dan ontstaan er bijvoorbeeld die donkere zwellingen, een paradijs van kaboutergrillen. Wat anders netjes geordend is, de draad van het hout, de ribbels en de ruggen van de schors, gaat nu op de meest onlogische wijze kriskras door elkaar en tegen elkaar in. Men kan daar bijzonder sterke indrukken krijgen van het kabouterwezen, het drukt zich min of meer fysiognomisch af. En natuurlijk honderden knoppen of kleine takjes. Het doen kiemen is nu eenmaal kaboutervreugde.
En zo komen wij geleidelijk op het spel in de natuur. Zodra al die wezens maar even de kans krijgen, gaan ze spelen en die kans krijgen ze vooral op grensgebieden (zie e). Iets heel bijzonders kan optreden, wanneer er veel sneeuw ligt en de temperatuur blijft om het vriespunt als grens heen zwenken. Men kent de sporen van de dieren in de sneeuw en men weet hoe mooi zij meestal zijn. Plomp en ruw is daarentegen de voetstap van een mens met schoenen aan. Maar let nu eens op wat er met zo’n stapgat gebeurt. Vandaag wordt het reeds bijgewerkt, afgerond en bijgevormd en het kan zelfs gebeuren dat het morgen versierd wordt met een kristallen kraagje met grillige rand. Alles wat wij lelijk maken, maakt de natuur weer mooi. Juist op plaatsen waar dit gebeurd is, vindt men vaak de meeste intieme schoonheden, iets als de grote vreugde aan het nieuwe begin. Hoe onbeschrijfelijk intiem van sfeer en hoe rijk begroeid waren de ruïnes en de puinvelden van de gebombardeerde steden na enige jaren en welk een heerlijk terrein voor kinderen!
Eens vond ik een steilwandige afgraving in een leemheuvel. Waar pas gegraven was, zag men lelijke harde vlakken, scherpe schopsteken, maar aan al wat met rust gelaten werd, werd met vreugde gewerkt en geknutseld. Geleidelijk nam dat vormen aan of ieder berglandschap van de aarde afgebeeld en tentoongesteld moest worden. Ik heb er eens uren zoek gebracht met het gevoel grote reizen te maken. Toen begon het te regenen, heel hard te regenen, het grootste geschenk, dat ik op dat ogenblik kon ontvangen. Maar in een ogenblik van verblinding ben ik naar huis gevlucht, zodat ik niet heb gezien wat gebeurde. Maar het moet enorm geweest zijn. Toen ik terug kwam zag ik de sporen van grootse watervallen en geweldige stromen. Een geheel nieuw landschap, bijna een continent was ontstaan.
Op dit in het klein herhalen van het grote wordt nauwelijks gelet en toch behoort het tot de zeer veel voorkomende verschijnselen. Men vindt het overal, ook in bescheidener maatstaf, aan steile slootranden, in de duinen, bij stroompjes op het strand, zelfs bij heel gewone zandhopen. In de waterloopkundige laboratoria wordt ervan gebruik gemaakt. Men experimenteert daar met landschappen op schaal.
Wanneer men er wel op gaat letten heeft men hier weer zo’n punt, waar men de natuurwezens ten zeerste tegemoet kan komen en bovendien de eigen fantasie opwekken.
Juist voor ons in Nederland zou het letten op die herstelkunst en dat spel veel moeten betekenen. Ten dele door het klimaat, maar vooral door voortdurende menselijke storingen is de natuur bij ons onophoudelijk in beweging. Onze natuur bestaat voor een groot deel in min of meer gevorderd herstel van storingen.
i. Het fotograferen als vijandige handeling.
Door het bespreken van deze dingen komen wij tot het vraagstuk van het fotograferen. Er zijn goede gronden voor de overtuiging, dat het fotograferen een van de werkzaamste middelen is om de wisselwerking tussen de mensen en de natuurgeesten af te snoeren. Nu kan men daar tegenin brengen, dat juist de fotografen steeds meer zijn gaan letten op die composities in de natuur en op het speelse in de verschijnselen. Toegegeven, de beste fotografen brengen de prachtigste beelden voort, maar toch nooit zo, dat er een indruk ontstaat van het scheppend gewoel in de sfeer van de elementen. Rudolf Steiner zegt telkens weer, dat wij de taak hebben de natuurwezens te verlossen1 door een bepaalde wijze van waarnemen; alleen op die wijze kunnen zij zich verder ontwikkelen. En nu brengt men de natuur in plaats van het levende oogkristal en het spel van het innerlijk leven een dood apparaat tegemoet. De natuur is eens een van machtige bewegingen doortrokken geheel geweest, dat langzamerhand gestold is tot het huidige stadium. Wij zouden ons opgeroepen moeten voelen het natuuroppervlak in onze voorstelling opnieuw in beweging te brengen. Wij zouden wat verstard en versteend is en daardoor op weg afgesnoerd te raken van de levende oorsprong, tot oplossing moeten brengen en weer toegankelijk maken voor levende geest- werkingen. En wat doen wij al fotograferende? Wij trachten het halfgestolde nog eens verder vast te houden en te fixeren en intussen verzuimen wij het goed te bekijken. Het is mij nu al eens overkomen, dat ik ons bosje na een al te lange tijd weer betrad en dat mij iets als een storm van fel klagende natuurwezens tegemoet kwam. Iets als kinderen, die te lang alleen gelaten zijn en dat onder moeilijke omstandigheden. Hoe zou het geweest zijn, wanneer ik met een fototoestel was gekomen? Hoe anders was dat vroeger toen men zich veelal de moeite getroostte de beelden schilderend of tekenend weer te geven. Welk een liefdevol op de verschijnselen ingaan was daartoe nodig.
Wanneer men gewend is de natuur te bekijken met het weten van wezens, die ons het beeld tegemoet dragen en men bekijkt met dezelfde blik een foto, dan breekt de blik a.h.w. omdat men zich stoot. Nog bedenkelijker wordt het, wanneer men sterke effecten teweeg wil brengen door bijzonderheden zoals haren, knoppen, bladlittekens enz. te vergroten. Op die wijze trekt men het beeld der dingen geheel uit ieder verband los.
En de film? De film is niets beter. Daarbij heeft men niet alleen het lijk van een beeld, maar ook nog het lijk van de beweging. (Bij de tekenfilm ligt het wat anders). De film kan zelfs tot een bedenkelijke concurrent van het innerlijke leven worden. Wanneer ik innerlijk een plant tot voltooiing breng ontspringt een vlam van een nieuw leven. Wanneer in een filmvoorstelling een groeiende plant wordt weergegeven, zie ik iets van een sensationele schoonheid, dat echter volkomen steriel blijft.
Dus niet fotograferen? Een ieder die wegens zijn beroep moet fotograferen, moet vooral blijven fotograferen en wie het niet laten kan moet het vooral niet laten. Het is echter goed te weten, dat men iets aanricht en dat men voor zichzelf in de verhouding tot de natuur bepaalde moeilijkheden oproept. Men kan meer bereiken, wanneer men het fotograferen nalaat.
Velen zullen het boek van Theodor Schwenk — “Das sensible Chaos” — ingezien hebben. Men vindt daarin tal van onwaarschijnlijk mooie foto’s en men zou dus verwachten in hem een enthousiaste fotograaf te ontmoeten. Welnu, enige jaren geleden vroeg hij mij: Was halten Sie vom Photografieren? Ik kaatste de vraag terug en toen kwam ongeveer hetzelfde naar voren als ik hierboven geschreven heb. Om nu de schade, die men onherroepelijk aanricht zo veel mogelijk te herstellen, verdiept hij zich elke keer, wanneer zijn werk hem dwingt een foto te nemen, nog eens extra in het desbetreffende verschijnsel. En de natuurfilm? Niet erheen gaan? Ik zelf bezoek elke vertoning van een natuurfilm wanneer mij dit mogelijk is. Hoe wil men anders een indruk krijgen bijv. van de zwembewegingen van walvissen of van zeeleeuwen, hoe een beeld van de stijl van vechten van tal van dieren?
Het dierlijke gedrag verloopt in zeer strenge vormen en is zelfs vol van merkwaardige ceremoniën, waarvan men op deze wijze toch een innerlijke verzameling kan aanleggen. Hoe ergerlijk daarentegen, wanneer bij de montage die vormen verknipt worden en de knipsels zo aaneengelapt dat het dier als toneelspeler misbruikt wordt.
k. Opsomming van een aantal aanwijzingen (zie f).
Na al deze meer uitvoerige beschrijvingen, wil ik nog een beknopt opsommende, maar zeer gevoelige reeks verschijnselen noemen, waarop men kan letten in het belang van de omgang met de verschillende groepen van natuurwezens. Deze aanwijzingen berusten ten dele op uiteenzettingen van Rudolf Steiner omtrent hun taak en de plaats waar men ze ontmoeten kan. Verder zijn erin verwerkt directe aanwijzingen van die wezens zelf, zoals eerder beschreven werden. Tenslotte persoonlijke indrukken en ervaringen.
1. De vuurgeesten:
- houtvuren in het donker, maar vooral ook in de zon;
- stuifmeel-vorming, vrucht- en zaadrijping;
- bestuivingswerkzaamheid van de insecten, vooral van de bijen;
- het bijenleven in het algemeen;
- het gekleurde vleugelstof van de vlinders;
- heide-landschap in de zomerzon;
- het vlammen en verteerd worden van het herfstloof.
2. De luchtgeesten:
Hier moeten wij wel goed beseffen dat wij met twee zijden te maken hebben, met de lucht en met het licht.
Het spel van de lucht vooral bij:
- zwenkende graspluimen;
- bengelende en stuivende katjes aan het starre hout;
- het wegfladderen van wolken berkenzaad;
- het wegzweven van zaadpluis;
- het gefladder en geruis van boombladeren;
- het gerimpel van een watervlak door windvlagen.
De vogelsoorten vertonen ons in hun karakteristieke vleugelslag met bijbehorend geluid even zo vele vormen van wisselwerking met de lucht.
Het licht maakt de kleuren zichtbaar en doet alles opglanzen. Waar het eenzijdig werkzaam is veroorzaakt het oplichtende of zelfs opvlammende kleuren, die vaak aan scherp omschreven vormen gebonden zijn, zoals bij de bloemen, verder fijne structuren, die vaak uit een spel van lijntjes of naalden of doorzichtige haren bestaan: vgl. planktondieren en zaadpluis. Dikwijls veroorzaakt het licht droge uitgeteerde vormen. Met zeer weinig materie worden sterke vertoningen gegeven. Men lette op:
- de van zon doorstraalde lucht;
- insectenvleugels, vooral de iriserende;
- de glans van plantenharen bij tegenlicht;
- het vonken van de golven tegen de zon in en de donkere plekken in tegengestelde richting;
- het vonken van de dauw;springende druppels van sproeiers, fonteinen of watervallen in de zon.
3. Watergeesten:
Deze zijn speciaal betrokken bij water- en nevelbewegingen en vochtige stof- omzettingen.
Wat het eerste punt betreft kan men zich bezighouden met:
- beekjes en watervallen, ook naar het geluid;
- gespat van water bij watervallen of fonteinen tegen blauwe lucht enz.;
- golven van de zee;
- branding en strand;
- golfslag tegen rotsen en dammen;
- golffiguren in het zand;
- avondnevels en morgennevels;
- nevels bij maneschijn vooral;
- vochtsfeer in een bos;
- dauw en andere druppelverschijnselen bij planten;
- het gewapper van wieren in stromend of golvend water;
- de vochtsfeer rondom opengaande knoppen en kiemende planten (hoofdtaak);
- het glibberende kruipen van slakken e.d.;
- het geglij van vissen door het water.
Wat het tweede punt betreft kan men zich bezig houden met:
- rotting van vochtig hout;
- ontbinding van dierenlijken.
Wie werkelijk diep wil doordringen tot de natuur zal het wagen zich zelfs in zulke dingen te verdiepen als het gewoel van aasinsecten en maden en daarbij sterke indrukken krijgen. Men kan natuurlijk ook proberen zich te verdiepen in de levende stofomzettingen in plant, dier en mens, maar dat is voor velen waarschijnlijk niet eenvoudig en misschien zelfs wat bedenkelijk.
4. De aardgeesten.
De gnomen houden zich in de eerste plaats bezig met het geven van vaste structuren en het weer losmaken daarvan en in de tweede plaats zijn zij de hoeders van het leven als zodanig. Bijna fysiognomische indrukken kan men krijgen bij:
- grillige wortelvormen;
- wortelnotenhout;
- zwellingen op boomstammen in tegenstelling tot gave stammen;
- vormen van oude bomen.
- Indrukken van hun spel krijgt men bijvoorbeeld bij:
- rijpbouwseltjes;
- ijsformaties;
- miniatuur landschappen;
- verwerende boomstompen;
- holletjes;
- overhangende randen bij oude kuilen;
- boomwortels bij holle wegen;
- ertsen;
- mineralen;
- kristalgroepen.
Van de drang leven te wekken en te kweken kan men indrukken krijgen bij:
- vrijgroeiende kiemplantjes en bij de kaboutertuintjes, waarover gesproken is.
Zij spelen ook een hoofdrol bij de voorbereiding van de bodem voor het leven; dus opletten op:
- verwering van het gesteente;
- eerste begroeing van het gesteente met korstmossen en mossen;
- eerste aarde-vorming;
- het vergaan en tot aarde worden van afgevallen blad.
Naschrift:
Het lijkt mij wenselijk op deze plaats nog in te gaan op enkele brieven, die na het vroeger besprokene zijn ontvangen. In een van de brieven staat de volgende vraag:
“Hoe komt het, dat ik nog nooit iemand heb horen praten (of zien schrijven) over het contact met de natuurgeesten via de reuk? Ik vind juist al de speciale geuren in de natuur een duidelijke manier om de natuurgeesten te ontmoeten. Ze wekken beelden op, zonder dat men eerst door een visueel beeld hoeft te kijken. Ik zou b.v. evenveel missen bij mijn ervaringen buiten, wanneer ik geen reukorgaan had, als wanneer ik het gezichtsorgaan zou moeten missen. Ik vind de reuk dichter bij de “moralische Empfindung” dan enig ander zintuig”.
Men vindt in de “Landwirtschaftlicher Kurs”2 een zeer nadrukkelijke aanwijzing: “Man kann nicht geradezu hellsichtig werden, aber man kann sehr leicht hellriechend werden, wenn man sich aneignet nämlich einen gewissen Geruchsinn für die verschiedenen Aromen die ausgehen von Pflanzen, die auf der Erde sind (dus gewone kruidachtige planten) und die ausgehen von Obstpflanzungen, auch wenn diese erst blühen, vom Walde gar.” Iets verder: “Sie sehen, der Landwirt kann leicht hellriechend werden”.
Men vindt inderdaad heel weinig aanwijzingen in verband met de reuk. Een maning tot voorzichtigheid in: Aus den Inhalten der esoterischen Schule. Heft 1 – blz. 23.
Men kan dan vermoeden, dat de reuk te makkelijk met allerlei instinctieve impulsen en emotionele reacties verward raakt. Het moet werkelijk niet eenvoudig zijn voor een stadsmens, die met zijn reuk voortdurend wakker is en onderscheiden kan wat op hem afkomt. Iets anders is het natuurlijk voor de vakman op bepaalde gebieden of van degene, die een hoger stadium in de scholing heeft bereikt.
Misschien zijn er leden, die op dit terrein meer weten en die op de vraag dus een meer bevredigend antwoord kunnen geven?
Een tweede punt is dit. Herhaaldelijk wordt opgemerkt dat de puntigheid van de mutsjes wel met de spitsheid van het intellect van de kabouters in verband zou kunnen staan. Zo ver ik weet spreekt Dr. Steiner in dit verband wel over verstand en zelfs over een zeer veel omvattend verstand maar niet over intellect. In “Der Mensch als Zusammenklang” zegt hij zelfs, dat de kabouters onze wijze van denken bespotten. Zij doorzien meteen hetgeen zij waarnemen en hoeven dus nooit na te denken. Bijzonder belachelijk vinden zij onze logica.
Ik meen dat een zekere vreugde aan het tegendeel van de logica in bepaalde gevallen zelfs fysiognomisch tot uitdrukking komt en wel in die volmaakt grillige structuren van de zwellingen op boomstammen.
Een derde punt: in een van de brieven wordt gewezen op een voordracht in Berlijn gehouden op 16 mei 1908. Daarin wordt uitvoerig en diepgaand over de “Elementarwesen” gesproken.3
bijv. in de cyclus “Die Anthroposophie und das menschliche Gemüt (in GA 223); Ned. vert.: Antroposofie voor het hart. Pentagon, 2014” ↩
Landwirtschaftlicher Kurs. Geisteswissenschaftliche Grundlagen zum Gedeihen der Landwirtschaft, GA 327, 9. Aufl. 2022, blz. 172; Ned. vert.: Vruchtbare landbouw op biologisch-dynamische grondslag. Steinervertalingen, 4e dr. 2019, blz. 162 ↩
Deze en andere voordrachten over natuurwezens zijn te vinden in: Natuurwezens. De wereld van vuurwezens, elfen, nymfen en gnomen. Christofoor, 3e herz. dr. 2005. ↩