Over het omgaan met de natuurgeesten II

f. Goede omgang als poort tot andere wezens.

De grondslag van elke goede omgang is het streven zoveel mogelijk in te gaan op de sfeer van belangstelling van de ander, zonder van de ander te verlangen, dat hij op ons in gaat. Dit geeft hem de mogelijkheid zich te openen. Neemt hij bovendien dezelfde houding tegenover ons aan, dan is er iets bereikt wat veel geluk kan brengen. Maar nog iets hogers komt tot stand, wanneer enige mensen in onderlinge sympathie en harmonie gezamenlijk op iets buiten hen ingaan. Vooral in de omgang met de natuur kan dit tot ware hoogtepunten in het leven voeren. Het laaiende offervuur van de gezamenlijke geestdrift kan de dichte sluiers in vlammen doen opgaan en het paradijs in de natuur onthullen.
Er zijn mensen, die liefst alleen naar buiten gaan, omdat zij juist dan een innige ontmoeting met de natuur kunnen hebben. Er zijn anderen die de sterkste indrukken opdoen bij het rondzwerven met een ander, maar alleen dan, wanneer die harmonie tussen hen leeft. Zodra de stemming slecht wordt of zelfs zodra er onverschilligheid tussen hen heerst, is het of er een sluier dichtgetrokken wordt. Heldert de stemming op, dan opent zich de natuur en zij zal een enkele keer zelfs wonderlijke feesten om ons heen organiseren. Maar dat vertel ik een andere keer wel eens. Heel sterk kan men die feeststemming ervaren, wanneer men met een klein kind wandelt.1 Wij hebben in de loop van de jaren zulke hoogtepunten zelfs herhaaldelijk bij groepsexcursies beleefd. Maar ook daarbij alleen, wanneer de groep zo goed onderling afgestemd was dat zij als één wezen was.

Dat recept voor een goede omgang geldt niet alleen voor de mensen maar in hoge mate ook tegenover de natuurwezens. Het maakt bijzonder veel verschil of men zo maar kijkt of dat men onophoudelijk het besef heeft: dat alles is immers uiting van wezens, wat willen ze mij zeggen? Men beoefent dan al een vorm van omgang. Gaat men bovendien op de speciale belangstelling en de speciale taak in, waarvan Rudolf Steiner zo veel gezegd heeft en waarvan ik aan het einde een onvolledige opsomming zal geven, dan peilt men nog veel dieper (zie k.).
Wanneer men zich in bepaalde verschijnselen zeer lang en intensief verdiept, kan men vaak de indruk krijgen, dat de natuur ons zelfs met uiterlijke gebeurtenissen tegemoet begint te komen. Men probere het maar eens met het fonkelen van het zonlicht op een donkere door windvlagen gerimpelde wateroppervlakte.

g. Uit de kabouterhogeschool — kinderverhaaltjes als toegangsbewijs.

Een aanwijzing, die betrekkelijk gemakkelijk op te volgen is en die tot zeer vruchtbare resultaten aanleiding kan zijn, vindt men in de derde voordracht uit de cyclus Mysteriengestaltungen.2 Daar wordt beschreven hoe men tot “dialogen” met de natuurgeesten kan komen. Wanneer men dit werkelijk gedaan krijgt, is dit van speciale betekenis voor de pedagogie. Het wekt de fantasie op en het kan tot sprookjes inspireren. Maar men moet die wezens natuurlijk ook wat vertellen dat hen interesseert, anders is het geen gesprek. Nu interesseren zich speciaal de gnomen en de undinen voor kinderen beneden 7 jaar. Boven die leeftijd draagt de mens bepaalde dingen van zichzelf gedurende de nacht in de wereld van die wezens binnen. Het kind beneden het 7de jaar doet dit nog niet zodat het voor de kabouters en undinen een “jenseitiges” wezen is. Wanneer men ze iets vertelt over kleine kinderen interesseert het hun machtig. Men bewijst hun er een grote dienst mee. Hoe Rudolf Steiner dit feit precies verklaart, moet men vooral nalezen in die cyclus. Weer zulk een aanwijzing, waarvan ik wist, dat ik hem moest opvolgen, terwijl ik er toch niet toe kwam. Ik hoorde bovendien telkens iets van mensen, die deze vorm van contact met de natuurwezens om heel andere redenen dan pedagogische zochten, b.v. bij het zoeken van kristallen en daar succes mee hadden. Toen vond er jaren geleden een kleine jeugdbijeenkomst plaats in het hooggelegen Lötschental in zuidwest Zwitserland. Onder leiding van de heer Van Goudoever werd het eerste mysteriedrama behandeld. Al spoedig komt daarin de scène naar voren waarin de ‘Geist der Elemente’ van Frau Balde een sprookje verlangt. Naar aanleiding daarvan werden allerlei ervaringen verteld in verband met de kinderverhaaltjes. Kort daarna zou er een tocht ondernomen worden tot in het sneeuw- en gletschergebied waar ik mij machtig op verheugde.

Maar helaas: door een slagroomvergiftiging (ook prima kwaliteit slagroom die niet homoeopatisch gebruikt wordt kan als gif werken) werd ik aan het bed gekluisterd! Op de dag van de tocht was ik nog net bezig mij moeizaam te herstellen. Mokkend en verscheurd van jaloezie zag ik hen gaan, terwijl ik een vervelende dag in de eenzaamheid tegemoet ging. Maar daar had ik een lichtend idee! Zij omhoog, ik omlaag! Geen mensen om mee te wandelen, dan maar natuurgeesten en misschien is dat wel een veel beter gezelschap. Krijgt die andere knaap genoeg contact met de natuurgeesten om kristallen te vinden, dan willen ze mij vast ook wat vertonen. Binnen een paar seconden was alle wrok en jaloezie veredeld tot een stralend optimisme. De deur werd opengedaan en daar stond ik dan op het trapje. Ik roep van binnen de beste beeldherinneringen van kleuters op en nodigde daarbij de gnomen en undinen uit of ik kinderen aan tafel riep. En, o wonder! Gedurende drie uren heb ik gewandeld en geen stap gedaan zonder geleid te worden. Ik had namelijk zonder veel waar te nemen, voortdurend het duidelijke gevoel alsof ik door twee kabouterachtige wezens aan de hand werd meegenomen. Ik merkte telkens aan een zachte druk of trek, die meer een morele, dan een mechanische indruk maakte, wat de intenties waren. Het geheel berustte op een zorgvuldige oplettendheid van mijn zijde. Hoe hevig ook herhaaldelijk de aandrang was, toch werd niet de minste dwang uitgeoefend. Ik moest telkens weer denken: hoeveel gaat er in ons leven verloren, doordat wij niet genoeg opletten!

Eerst gingen wij omhoog langs een hellende wei kris-kras van bloemetje tot bloemetje. Het was namelijk al ver in de herfst en ik had tot op dat ogenblik geen bloem gezien. Dus mij lieten ze tot mijn verbazing geen kristallen, maar bloemen zien. Het was of zij vlug een afspraak hadden gemaakt: “Die daar denkt, dat hij wat van planten weet! Wij zullen hem wel eens laten kijken wat hij allemaal niet ziet!” Daarna ging het omlaag naar de diep ingesneden beek. Voor een machtige vlakke steen werd ik neergezet en daar moest ik kijken. In die steen was een grote spleet en daarin stond een heel klein boompje. Met een paar andere plantjes samen, maakte het de indruk van een klein tuintje. Toen ik innerlijk te kennen had gegeven, dat ik het gezien had en dat ik het bewonderde, werd ik verder geleid.
Dit was al een bijzonder duidelijk teken hoezeer die wezens het op prijs stellen, wanneer men belangstelling heeft voor hun taken en hun bezigheden. In de onder a. vermelde cyclus3 spreekt Rudolf Steiner over een hoofdtaak die de gnomen te vervullen hebben, het bemiddelen tussen het minerale rijk en de plantenwortels. Waar komt dit voor het oog duidelijker naar voren, dit loswerken en weekmaken van het gesteente, zodat het voor de planten toegankelijk wordt, dan op zo’n plaats. Zij hebben mij ook later zeer dikwijls voor een half kale steen geplaatst, waarop een paar plantjes groeiden, of waarop een plakkaat korstmos met zijn ontginningswerk was begonnen, of ook waar een fijngetekende mosvegetatie dit werk voortzette. Zelfs de muurtjes langs onze straat die met een vleugje mos zijn begroeid willen ze graag vertonen.

Behalve het toegankelijk maken van het minerale rijk voor de planten hebben de gnomen nog een andere zeer belangrijke taak: het wekken van het leven in het zaad en het omhoog stuwen van de kiemplantjes het licht tegemoet. Men kan daaruit begrijpen, waarom ze mij later niet alleen op tal van stenen, maar ook op kale plekken van de bosgrond vaak op een enkel kiemend plantje attent hebben gemaakt. En bij deze eerste steen trad zelfs nog meer naar voren, dat ook later van belang bleek te zijn: steeds en steeds weer wordt men gewezen op plaatsen, waar de bodem er uit ziet of een welgeordend en uiterst smaakvol tuintje is aangelegd.
Ook iemand die niet zo ver wil of kan gaan als hier is omschreven, kan op de aangeduide dingen letten en daarbij verrassende ontdekkingen doen. Dit op zichzelf reeds betekent een begin van omgang met de natuurwezens, omdat men op hun doen en laten ingaat.

Toen wij met die steen klaar waren, werd ik al spoedig naar een plaats op de oever geleid tegenover de punt van een dichtbegroeid eilandje. Hoewel het water behoorlijk breed was, kreeg ik de aanwijzing, dat ik erover moest. Ik verzette mij enigszins omdat Rudolf Steiner van streken en „Schabernacktreiben” van de kabouters spreekt. Ik werd echter met zoveel nadruk tot een meesterlijke sprong opgemonterd, dat ik er wel een paar natte schoenen aan wilde wagen. En zie, met een steen als tussenstation kwam ik zonder veel moeite droog aan de andere oever. Weer een belangrijke ervaring, die zich later in velerlei vorm herhaalde. Op dat eilandje werd ik weer kris-kras rondgeleid langs verschillende leerzame bezienswaardigheden. Ik werd echter bijzonder getroffen doordat mij met groot plezier een hoge plant getoond werd, die prachtige herfstkleuren vertoonde terwijl de anderen nog dof groen waren. Wat kan het een kabouter, die toch meest binnenin de vaste dingen huist, schelen welk een indruk ik van een gekleurde plant heb? Dat was mijn grote vraag. Maar juist deze ervaring deed mij meer dan andere beseffen, dat de wereld een tafereel is, dat speciaal voor ons vertoond wordt. Men moet evenmin als bij een toneelvoorstelling, door het vertoonde heen gaan kijken in de hoop daar het eigenlijke te vinden, zoals de wetenschap maar al te vaak doet. Hoe mooi een stuk ook is, achter de coulissen is het lelijk. Evenals de toneelvoorstelling gaat het tenslotte om de vertoning, al het andere staat in dienst daarvan. Onze natuuromgeving is niet minder dan een toneelstuk een vertoning, die pas tot een succes wordt wanneer wij er op de juiste manier naar kijken. De hele wereld wordt anders voor ons, zodra we dit beseffen. Bij de hele tocht had ik zo min mogelijk vooruit gekeken, om mij niet te veel met de koers te bemoeien. Op dat eilandje kon ik niet eens vooruit zien, zulk een wirwar was het daar. Eindelijk werd ik resoluut in de richting van het water geleid, wat wel enige nieuwsgierigheid wekte. Hoe zou ik weer aan de oever komen? Maar zie, net op de plaats waar ik bij het water kwam lag een plank, waarover ik naar de kant kon wandelen. Maar daarmee waren alle vervoersproblemen nog niet opgelost. Aan de oever was het moerassig, zodat ik weer met natte voeten bedreigd werd. Maar ziet, vol vertrouwen liet ik mij weer kris-kras verder leiden zonder wantrouwig uit te kijken en met droge voeten bereikte ik de vaste oever. Toen was er een steile rand, voor gewoon publiek alleen met handen en voeten te beklimmen, maar ik was eregast en zie, ik werd naar een natuurlijke trap gevoerd, geheel open liggend en toch verborgen en rechtop als een koning kon ik omhoog schrijden. In die voordracht in Keulen gehouden4 spreekt Rudolf Steiner erover hoe de kabouters vroeger de mensen met allerlei hielpen, de mijnwerkers bijvoorbeeld bij het speuren naar ertsen. Dus ook daar zulk een wegwijzerij. En wat voor een licht werpen zulke mogelijkheden, die een mens geboden worden, op de oriënteringsinstinkten der dieren. Zij staan natuurlijk altijd open voor zulke invloeden, omdat er bij hen geen intellect is, dat zich als een scherm tussen de wil en de natuurwezens kan plaatsen. Ik heb later herhaaldelijk voor veel ergere moerasplekken gestaan, waar ik zonder hulp nooit doorheen zou zijn gekomen. Liet ik mij leiden, dan vond ik de meest onwaarschijnlijke doorgangen. Overal zijn weggetjes en paadjes in de natuur, die je meestal ook duidelijk kunt zien, wanneer je er maar op gewezen wordt. Zij gaan echter nooit rechtuit.

Maar na dat eerste moerasavontuur werd ik nog verder geleid, weer naar de oever van het beekje en daar lange tijd vastgehouden. Het was mij die dag al vaker overkomen dat ik ergens vastgehouden werd zonder dat er iets opvallends te zien was. Ik vatte dit dan op als een wens naar meer verhaaltjes en zie nauwelijks was aan die wens voldaan of de tocht werd voortgezet. Hier was niets nieuws te zien en verhaaltjes brachten ook geen uitkomst. Ik deed dus maar net of ik gevangen was en wachtte mijn lot af. Boven de bergrand aan de overkant was lichtschijn die steeds feller werd en daar kwam de witlaaiende zonnerand boven het donkere gesteente uit. Dat veroorzaakte een ongelooflijk festijn in het watergebruis rondom de stenen. Dat was het geweest wat ik zien moest! Overal glansgedartel, overal wiegelende spiegelingen, vonkengespat en weer onverwachte verdonkeringen. Het was het hoogste feest van deze tocht die toch al een doorlopend feest was geweest. Maar weer: hoe is dit mogelijk? Gids zijn is een moeilijk beroep. Hoe is het mogelijk dat die wezens dit zo goed verstaan?

Op die dag is mijn kabouterhogeschool pas goed begonnen. De aanwijzingen waren steeds van dezelfde aard, zoals ik eerder heb beschreven (zie c). Men kreeg een beeld voorgetoverd hetzij innerlijk of ook in de ruimte om zich heen. De rest moest men zelf maar doen. Maar hoe simpel de aanwijzingen vaak ook waren, ze duidden dikwijls op verstrekkende verbanden. Soms brachten ze zelfs een machtig uitzicht op verleden en toekomst van de aarde met zich mee.5
Men komt bij zulk een tocht in een eigenaardige stemming. Men verliest enigszins de verbinding met de tijd en de hele natuuromgeving begint een sprookjesachtige indruk te maken. Het lijkt of men in een vreemd rijk wordt binnengevoerd en toch heb ik onderweg nooit iets gezien dat niet een ieder zou kunnen zien. Wel denk ik dingen, die niemand ooit heeft gezien. Maar dat is iets anders. Zo werd het ideaal onthuld van een wetenschap die overeenstemt met de taken en intenties van de natuurgeesten. En zulk een wetenschap zal de sprookjes niet meer vernietigen (zie in het eerste mysteriedrama wat Frau Balde bij de geest der elementen overkomt), maar een inspiratiebron zijn voor nieuwe sprookjes. En deze sprookjes zullen weer zo exact zijn, evenals de vroegere vaak, dat ze de toets van een genezen wetenschap kunnen doorstaan.
Nu was de grote vraag, zullen deze ervaringen en enkele minder diepgaande, die er op volgden, aan dit gelukzalige gebied gebonden zijn of zal het mogelijk zijn bij de grote stad dergelijke ervaringen op te doen. Vol spanning begon ik mijn eerste tocht. Het resultaat? Ik kwam de straat die nog geen honderd meter lang is en die ik toch sinds twintig jaar kende, niet uit. Er was te veel nieuws. En ons goede oude bosje, dat ik later bezocht? Het was als nieuw. Ik werd b.v. vaak achter langs de bomen die bij de paadjes stonden geleid en dan was het daar zeer geheimzinnig vergeleken met wat aan de voorkant was te zien. Men moet vooral niet denken, dat de natuur pas ver van het grote verkeer begint. Dikwijls vindt men de boeiendste plekken vlak bij de wegen. Men merkt ze echter pas goed op wanneer men van de ruigte uit naar de weg toe gaat.

h. Samenvatting van enkele resultaten uit het kabouteronderwijs.

Bij mijn latere kabouterwandelingen werd ik telkens weer vastgehouden op een bepaalde plaats, zonder dat er iets heel speciaals te zien was. Lette men nu goed op, dan zag men bijvoorbeeld enige bomen of ook alleen maar takken, die een duidelijke onderlinge verhouding, een soort ruimtestructuur vertoonden. Vaak was dat alleen gedurende korte tijd zo door een bijzondere lichtval. Men zag dan op een plaats, die gewoonlijk een nuchter en wat saai beeld opleverde, ineens een toverachtig tafereel. Speciaal de maan is een meester in het toveren met taferelen. Het moet mogelijk zijn gedurende een etmaal een aantal malen op uitgezochte ogenblikken dezelfde wandeling te maken en daarbij de indruk te hebben telkens in een nieuw vreemd gebied te zijn.
Hoe meer men op zulke dingen ingaat, hoe meer het natuuroppervlak het karakter krijgt van een steeds wisselend beeldenspel. Dit heeft verregaande gevolgen voor onze wijze van kijken. Eens gingen wij langs een fjord in Noorwegen terwijl een zware nevel over de bergen en het water hing. Een ogenblik had ik de banale gedachte: wat jammer dat ik die geweldige koepel aan de overkant niet goed zie. Maar meteen kwam de correctie en nu voor altijd: dat duidelijk zien levert ook maar een bepaald beeld. Het is eigenlijk maar een moderne mode zulke scherpe contouren belangrijker te vinden dan door sluiering vervaagde. Zie, hoe geweldig de natuur nu juist spreekt met grootse en niet onderbroken trekken. Zie, die donkere welving boven het vale water, dat spoedig met de mist ineen vloeit. Datzelfde water hebben wij ook heel anders gezien, kristalblauw en monter golvend, terwijl de zonneflonkers er feestelijk overeen dansten. Toen sprak de natuur ook een sterke taal, maar een heel andere. Later bij een tocht hoog door het Schwarzwald vonden wij het zelfs een geluk, dat wij temidden van voortjagende wilde wolkenmassa’s gingen. Anders hadden wij misschien een stralend landschap gezien, maar ook hadden wij de bossen verscheurd gezien door kaalslag of door rechthoekige weiden. En nu? Soms trokken de wolken even op, of ze werden uiteen gereten en meteen rezen daarachter de donkere bergmassa’s als uiting van titanische stuwende scheppingsmachten op, om spoedig weer dicht gedekt en teruggedrongen te worden. Men ziet vaak veel meer wanneer men minder ziet.

Naschrift

Op de vragen, die aan het einde van het vorige artikel stonden is een verheugend groot aantal reacties gekomen, zowel mondeling als schriftelijk. Er blijkt wel uit hoezeer de ontmoeting met de natuurgeesten voor velen een punt is, dat ze zeer bezig houdt.

In de eerste plaats is tot twee keer toe in de brieven nog een nieuwe naam opgedoken die ook min of meer gebruikelijk schijnt te zijn, n.l. wortelmannetjes voor kabouters.
Wat betreft de rode puntmutsjes zijn de meesten die impressies van de kabouters ontvangen hebben, het erover eens, dat de rode kleur er niet bij hoort. In één geval hoorde ik van iemand, die wel degelijk een indruk in die richting ontvangen had. Wel werden herhaaldelijk verschijningsvormen van kabouters beschreven, die naar boven spits toeliepen. Dus puntachtige uitlopers naar boven die niet mutsachtig en niet rood waren. Er komen ook impressies voor, waarbij die punten ontbreken.

Wat betreft het wegtrekken van de natuurgeesten werden er verschillende opvattingen en overdenkingen naar voren gebracht, die ongetwijfeld interessant en de moeite waard waren, maar die m.i. niet veel licht of zekerheid kunnen geven. Misschien is het niet overbodig te vermelden dat de uitingen van Rudolf Steiner hierover erop duiden dat het om een negatief verschijnsel gaat, dat buiten de gewone natuurorde valt. De electrificering van het spoorwegennet van Zwitserland b.v. schijnt in hoge mate in die richting gewerkt te hebben (Mededeling van E. Pfeiffer).

Wat de potplanten betreft — verschillenden zijn van mening, dat die planten bij goede behandeling, die wezens aantrekken. Ook wordt er herhaaldelijk gewezen op wat de Maleiers mensen “met de koele hand” noemen. Dat zijn de mensen waarbij de planten op een verrassende manier gedijen. Er wordt verondersteld dat zij een speciale verbinding met de natuurgeesten zouden hebben. In ieder geval neemt de mens die een potplant verzorgt, in velerlei opzicht de plaats van de natuurgeesten in. Wat in een gunstige omgeving en op een vruchtbare bodem vanzelf gebeurt, het los houden van de grond, de watertoevoer enz., moet door hem doelbewust gedaan worden.


  1. zie: Op zoek naar de verborgen tuin — Het kind als leider tot de natuur 

  2. Mysteriengestaltungen (GA 232); Nederlandse vertaling: Mysterieplaatsen en inwijdingswegen. Vrij Geestesleven, 2001. Voordracht van 25 november 1923. 

  3. Der Mensch als Zusammenklang des schaffenden, bildenden und gestaltenden Weltenwortes (GA 230); Nederlandse vertaling: De mens als klankharmonie van het scheppende wereldwoord. Pentagon, 2019. 

  4. 7 juni 1908; opgenomen in: Natur- und Geistwesen : Ihr Wirken in unserer sichtbaren Welt (GA 98); Nederlandse vertaling in: Natuurwezens. Vrij Geestesleven, 2005; en in: Pinksteren. Pentagon, 2016. 

  5. Zie: Over het wezen van licht en duister I, II, III Mededelingen febr., maart, april 1957 

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland Jrg.17 (1962) nr. 6, p. 109-114