In de ban van de kabouterwereld

Het was een wonderlijke winter. Al dagenlang schommelde het weer tussen vorst en dooi op en neer. Of eigenlijk vroor het doorlopend een heel klein beetje, terwijl de bleke zon telkens voor een lichte dooi zorgde. En zoals het zo vaak is: zodra de natuur zich op een grensgebied ontplooit, vertoont zij een wonderlijke drang tot speelsheid. Zelfs die voetstap in de sneeuw, die eerst niets dan een plomp gat was, is in een paar dagen omgetoverd tot een heerlijk bouwsel. Aan de bovenrand kan men een ijle overkapping zien met dansend naar voren springende en weer terugwijkende kristalranden. Zo kan iedere wandeling, ook de meest eenzame, tot iets als een gezellig bezoek wor­den, tot een ontmoeting als met een monter speels kind.

Men mag rustig dat schoons als uiting van al die geestjes beschouwen, die in de aarde en de andere elementen huizen en die zich vermeien in eindeloos vormgeknutsel, zodra hun daartoe maar de vrijheid gelaten wordt. En in al wat grensgebied is schijnen ze bijzonder veel vrijheid te hebben. Wanneer wij deze dingen met ernst in onze gedachten nemen en dan zorgvuldig letten op hun uitingen zodat wij deze met teer begrip, met blijde gevoelentjes beant­woorden kunnen, dan is het of er een gejubel opklinkt. Ja zij beginnen zelfs ons steeds meer dingen te tonen, die er allang waren, maar die wij met onze botte ogen voorbij gelopen zouden zijn. Zo ver kan dit gaan, dat wij als door een kind aan de hand worden meegenomen en rondgeleid door een toverrijk, waarvan wij het bestaan niet vermoedden.

Maar al dat schoons bracht ook veel ellende. Het was een raadsel hoe al die buitelende meesjes deze tijd moesten doorstaan. Elk takje, dat anders door hen met eindeloze vlijt werd afgezocht, was als met een glazen kastje omsloten. En niet alleen om de takjes, over elk donker ding, dat zich maar iets boven de bodem verhief, was een glimmend ijslaagje gelegd. Elke windzucht, die door de takken streek, verwekte een gerinkel, dat het leek op een glazen klokkenspel.

Op één van die dagen viel een avondvergadering. Toen wij laat naar buiten kwamen stond de maan op halve hoogte, omringd door veel wazige glans. De lucht voelde pittig aan. Het was of ik aangesproken werd door dit verheven beeld en half luisterend, half ruikend ademend werd ik meegelokt. Het was volkomen duidelijk: er werd ergens een heel groot feest gevierd en ik werd genood als gast.

Ik trad binnen in mijn trouwe bosje vlak bij ons huis, dat reeds sinds vele jaren onvermoeid van steeds nieuwe natuurgeheimen had verteld. Het was koud, zo koud, dat het alleen door stevig te bewegen uit te houden was. Maar nauwelijks stond ik daar tussen de bomen of ik was op die ene plaats ge­bannen. Men kon ook makkelijk de kou vergeten door die stroom van heilige verwondering en eerbied, die als een vuurgloed tot in het merg der botten door drong.

Is dat mijn bosje, waarvan ik elke boom ken? Is dat, wat voor mij staat, wer­kelijk een compositie uit niets dan maneglans en donker hout opgesierd met glasachtige laagjes? Kan onze wereld werkelijk zo mooi zijn? Even trachtte ik nog om met een donkere stam de maan af te dekken zodat ik die machtige kransen van lijnvormige glanzen beter zou kunnen zien. Maar onmiddellijk werd mij duidelijk, dat dat in strijd was met de regels van het feest. En waarlijk dat alles daar voor mij, voegde zich ineen tot een enkel verheven beeld. De donkere hemel vol heldere sterren, daar tussen de maan als een edele bron van vloeiende glans en rondom haar heen een wonderlijk zwevend bouw­werk uit niets dan de zilverige lichtlijnen van de takken opgetrokken. Ja zo treedt de maan naar voren als hemelvorstin met haar gevolg van sterren en zij treedt binnen in een sprookjespaleis, dat de aardewezens uit haar eigen licht hebben geweven. Zij zelf de draagster van het spiegellicht werd geëerd door duizend glansjes, die even zo vele spiegelingen waren.

En kan men een vorstin hoger eren dan met zulk een wonder werk? Waar­heen zij zich ook beweegt, steeds glijdt haar paleis met haar mee en ieder deel van dit bouwsel blijft steeds op haar als middelpunt gericht. Lange tijd stond ik als geboeid op die ene plaats, maar eindelijk had ik het gevoel langzaam vooruit te mogen treden. Wat ik toen mocht aanschouwen was van een heerlijkheid, dat het leek te klinken als een verheven zang. Rond­om mij heen gleed het hele tovergebouw mee, maar zo dat telkens nieuwe glanzen voor mij oplichtten en andere naast mij gedoofd werden. Na enige stappen een nieuw wonder. De lichtende kransen weken terzijde en lieten ruimte voor een eenzame donkere gedaante. Die droeg geen glanzen. Hoe zou ook een eik met zijn grilligheid mee kunnen doen met al dat gladde slanke gedoe. Maar tussen de takken was een enkel hel lichtend sterrenbeeld gehangen. Een bevroren droppel hier, een andere droppel daar, dat was genoeg om met de maneglans te samen dat machtige beeld te vertonen. En weer ging het verder tot bij die bosrand waar het fijne takwerk over het water neerhing. Dit was het einde van het manepaleis, maar het eindigde in extra kracht, want het hele bosje was daar afgezoomd met een netwerk van kris kras dooreenschichtende lichtdraden.

Deze avond bracht merkwaardig nieuwe vragen met zich mee en een oude vraag, die ik sinds jaren in mij omdroeg, werd beantwoord. Eerst willen wij dit laatste bespreken.

Wanneer wij naar buiten gaan op een heldere winteravond, dan staat daar de donkere hemelkoepel over ons heen met zijn vele fonkelende sterren. Nu zou men verwachten, dat het hemelbeeld heerlijker werd naarmate de koepel minder bedekt werd door bergtoppen, door wolken of kronen van bomen. In werkelijkheid is dit anders. Gaat men tussen bomen door die hun kale takwerk omhoog strekken, dan lijkt het wel of de meeglijdende sterren, die telkens gedoofd werden en weer opflikkeren, met het donkere takwerk te samen een geheel vormen, dat zo sterk tot ons spreekt of daarachter een machtige openbaring leeft. Dat licht van de sterren temidden van het dorre hout heeft ons een boodschap te verkondigen. Dat was een indruk, die ik sinds jaren telkens opnieuw ontving.

En nu stond daar een donkere dorre boom voor mij met een liefelijk fonkelend sterrenbeeld in de takken opgehangen!

Ik mocht die beschouwen als een stukje kabouteronderwijs. De natuurgeesten, die zich verheugen, wanneer wij aankloppen aan hun sfeer, kunnen ons, wan­neer wij ons maar openen voor hun bedoelingen, naar plaatsen leiden, waar heel bepaalde beelden zichtbaar zijn. De hele natuur is vol van steeds wisselende en voorbijglijdende beelden, die ons alle wel iets of soms veel te zeggen hebben. Een enkele daartussen is echter van hogere orde, doordat het een weergave is van grootse geesteswetten.

Voor zulk een boven het gewone verheven beeld stond ik bij die eik. Ik mocht er een bevestiging in zien van wat ik steeds vermoed had: Er is een bijzonder verband tussen de winterse kaalheid van de bomen en de sterren.

Wij kunnen nu trachten deze indruk een grondslag in andere ervaringen te geven. Vele van onze kruidachtige gewassen zien er uit of zij met hun bloe­men de zon volgen en begroeten. Soms openen zij zich immers alleen, wanneer de zon schijnt, of zij draaien zelfs mee met zijn tocht langs de hemel. Vele van zulke gewassen zien er uit of zij er alles op zetten hun bloemen zo ver boven het groen uit te dragen, dat zij volop de zon kunnen ontmoeten, maar daarmee hebben zij dan ook het hoogtepunt en het einde van al hun streven bereikt. De bomen daarentegen sluiten in hun jeugd hun groei niet met een bloem af; zij groeien door die zonnesfeer heen, waar de weideplant zijn bloe­men tegenaan vlijt. En wat kan de boom boven de zon uit zoeken, wanneer het niet de sterrenhemel is?

Wij mogen in de variërende plastiek van al die kroonvormen wel even zo vele karakteristieke gebaren zien, waarmee de bomen hun verbinding tot de sterren uitdrukken. Met zijn gebladerte is het anders, daarmee drukt de boom vooral zijn verbinding met de zon uit. In de bladontplooiing en de bladval volgt hij nauwkeurig de zonnebeweging in het jaarverloop. Naar de stand richten de bladeren zich zelfs geheel naar het licht.

Met dit alles hebben wij natuurlijk nog lang niet de bodem gepeild van dat beeld van de boom met de sterren. Wij hebben alleen de aandacht er op gericht en aangetoond, dat het veel moeite waard is te putten uit de bodemloze bron van zulk een beeld.

En nu iets over de vragen, die oprezen naar aanleiding van dat onbeschrijfe­lijke glansfestijn van de andere bomen.

Ieder jaar heb ik opgelet of deze zelfde natuurconstellatie niet opnieuw zou optreden. En inderdaad: een tijd erna waren weer die ijsbuisjes om de takken gesmeed en de maan had ongeveer dezelfde stand.

Toen ik echter vol trots iemand mee wilde nemen in het toverpaleis liep dit uit op een grote teleurstelling. Er waren wel glansjes hier en daar en soms ook schitteringen, maar nergens sloten zij zich aan een tot een bouwsel uit licht.

En op deze wijze stond weer dat wonderlijke feit voor mij, dat er in de natuur heel bepaalde feesten schijnen te zijn. Meestal duren ze slechts kort. vooral wanneer ze groots zijn en ze worden zelden of nooit in geheel dezelfde vorm herhaald. Wanneer het opnieuw feest is, betekent dit dus meestal een grote verrassing.

Zulke feesten zijn daardoor gekenmerkt, dat de schitterendste verschijnselen zo gegroepeerd zijn en met zulk een nadruk naar voren treden, dat er de heerlijkste beelden ontstaan. Maar ook de eenvoudige dingen beginnen dan te glanzen in schoonheid. Dit alles kan zo opvallend zijn, dat men ertoe gaat neigen andersom te denken: zouden niet al die dingen, die nodig zijn om zulk een toverbeeld tot stand te brengen, al die ijslaagjes, die bevroren druppels en wat niet al tot de werkelijke voorbereidingen van dat feest horen? Ziet men ze overdag, terwijl de hemel grijs is, dan zien al die dingen er zeer nuchter uit en men kan ze zonder moeite natuurkundig verklaren. Maar zodra het feest begint moet men wel denken, dat ze doelbewust gevormd en opgehangen zijn. Met deze verhandeling hoop ik in ieder geval één ding aangetoond te hebben: wanneer men de natuur bij iedere stand van zon en maan, bij dag en bij nacht, door alle jaargetijden heen, volgt en vooral ook oplet, wanneer zij iets bij­zonders te bieden heeft, dan hoeft men niet op reis te gaan om schoonheid en afwisseling te zoeken. Men ziet dan taferelen, die zo onwaarschijnlijk ver weg liggen van de alledaagse, dat men telkens meent: zoiets is op deze aarde niet mogelijk. Een en dezelfde plek kan ons zulke uiteenlopende indrukken bezorgen of wij telkens een andere wereld betreden.

Gaat men daarentegen op reis en verzuimt men onderweg om iets van de aan­geduide dingen te beoefenen, dan wordt de hele wereld alledaags en eentonig. Het is dan of men een grijze sluier meegenomen heeft en daarmee alles, wat zich openbaren wil, toedekt.

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 10 (1955) 11, p. 145-148