Eerherstel voor de maan. Het probleem van de “richtige Vorstellung”

Vroeg in de avond verlieten wij het schoolgebouw. Rechts van ons bloeide nog de avondhemel met ongehoorde luister, al was zij ook ingeklemd tussen het donkere front van het stenen gebouw en de snijdend blauwe lichtstrook van de straat voor ons.
Telkens weer die schoonheid, ook wanneer er maar weinig plaats over is! En juist dan opgloeiend tot een glorie of de poort van de hemel open staat. Naar onderen toe werd door de donkere takken een grillige tekening in het lichtvlak gesneden; daarboven zweefde een ragfijne zilversikkel en als fakkeldraagster der schoonheid weer daarboven de avondster met haar rijke, maar weke gloed. Ononderbroken glijden de hemellichamen door dag en nacht heen voort, sommige hevig vooruit snellend en traag terug zwaaiend, andere meer gestadig. Wij merken hier niet veel van in de stad, maar soms vloeit alles daarboven tesamen tot een hevigheid van verschijning, dat zelfs het lichttumult van de straat overstemd wordt.

Gaan wij nu denken op de wijze, zoals wij dat op de school of zelfs op de hogeschool eens leerden, dan komt de grote ontluistering. Het stralend veelzeggende beeld wordt uitgewist of het wordt in stukken gesneden tot harde rammelende onderdelen. De maan is geen sikkel, maar een kale gepukkelde bol, die in dit geval in hoofdzaak van achteren en maar iets van opzij door de zon belicht wordt. Wij behoeven bovendien maar enkele stappen opzij te doen en het grootse geheel, dat ons zo diep trof, wordt uit zijn voegen gerukt. En zelfs, wanneer wij blijven staan, moeten wij bedenken, dat Venus veel verder weg is dan de maan en de maan weer verder weg dan het bos daar voor ons.
In verband daarmee is iedere grootteverhouding scheef getrokken. Wij moeten erkennen: er is nauwelijks enige samenhang tussen de delen van het beeld, dat ons eerst trof als zulk een stralend geheel.
Daar komt nog bij, dat wij de vrij laag staande hemellichamen niet eens in de richting, waarin wij ze zien, moeten zoeken, maar lager.

Voor ons gevoel heeft dit beeld, dat in het gewaad van zulk een schoonheid voor ons oplicht, iets bijzonders te zeggen, ons verstand stelt daar tegenover: alleen wanneer wij dat kleed verscheuren en met kille aandacht de onderdelen bestuderen, kunnen wij iets van de werkelijkheid te weten komen.

Voor ons, leerlingen van Rudolf Steiner, hoefde het geen al te grote moeite te kosten de ontluisterende aanvallen van de gangbare wetenschap af te slaan, want ook de antroposofie is een wetenschap, meeslepender nog dan de natuurwetenschap en de beoefenaar kan de eigenschap ontwikkelen zelfs zulke dingen in wijsheid en schoonheid te laten opglanzen, die tevoren nuchter en laag bij de gronds zijn geweest. Maar terwijl wij reeds jarenlang bezig waren ons wereldbeeld weer gaaf te maken en het verheven leven, dat de wereld doorgloeit, te onthullen, kwamen de veel sterkere aanvallen, die van de ruimte-vluchten uitgingen. Zouden de vroegere mensen, die nog een kinderlijk geloof hadden aan een hemel boven hun hoofd, zonder overgang zijn blootgesteld aan alles, wat wij in deze eeuw hebben ervaren, dan zou dit een verlammende schrik voor hen hebben betekend. Gelijk een ongeluk zou dit hebben gewerkt, waarbij een mens in stukken uiteen gereten wordt. En nu moeten wij tegen deze doodschrik in, die wij toch onbewust voelen, tegen dit verbrokkelen in van ons hemels vaderhuis tot dorre stukken materie, zwervend in een lege ruimte, herstellend, genezend en opbouwend werken.

Nog niet lang geleden was de maan een bron van poëzie en romantiek, en wat is hij nu voor een ding geworden? Een object om technisch te ontginnen, een echowand voor radarseinen, een schietschijf voor projectielen van reuzenformaat, een onherbergzame landingsplaats voor ruimteschepen.

Welk van de beide staat het dichtst bij de werkelijkheid, het holle kale voorstellingsbeeld, dat ten grondslag ligt aan de techniek van de ruimtevlucht, of zulk een, dat weergave is van dat van schoonheid overvloeiende veelzeggende avondbeeld?

Er kan geen twijfel aan bestaan: wanneer wij ons naïeve wereldbeeld niet hadden laten verscheuren, zou niemand ooit de weg de ruimte in hebben gevonden, maar niet minder zeker is dit: langs deze weg komt men geen stap nader tot de geest, maar veeleer steeds verder weg.

Met de naïeve schoonheidsbeelden, die geen enkel technisch aanknopingspunt bieden, kan men zo omgaan, dat zij tot poort worden voor een weg naar de geest. Om dit te begrijpen, moeten wij bedenken, dat een van de eisen, die bij een ware geestelijke scholing gesteld moet worden, het eigen maken van die “richtige Vorstellung” is. Dat betekent toch zeker in de eerste plaats een leven met voorstellingen, die de zuivere weergave zijn van beelden, die wij bij de zintuigelijke waarneming kunnen opbouwen. Men probere slechts het in de herinnering op laten leven van zulk een beeld als waarbij ons uitgangspunt lag. Wanneer het niet lukt zou men zich moeten oefenen tot men in staat is het werkelijk te laten bloeien tot in de fijnste kwaliteiten. Het begint dan een grote innerlijke rijkdom te schenken en bovendien werkt het heilzaam opbouwend op ons wezen, dat maar al te vaak door andere invloeden wordt verminkt.

Terwijl men hiermee bezig is, doet men reeds de eerste stappen op de weg van de ernstige scholing, maar men kan deze alleen op een doeltreffende wijze beschrijden, wanneer men weet wat men doet en welke richting men moet inslaan.

Rudolf Steiner vertelt ons telkens opnieuw, dat men dank zij de scholing eerst een wereld van bewegelijke beelden betreedt. Men kan ook spreken van het bereiken van het imaginatieve bewustzijn. Men moet echter weten en zich daarvan voortdurend bewust zijn, dat men dan nog niet binnengetreden is in een geestelijke werkelijkheid. Men zou eerder kunnen spreken van een beginnende aanraking met de werkelijkheid van de bovenzinnelijke gebieden. Men kleedt bepaalde indrukken, die men uit die gebieden ontvangt, zelf in beeldgewaad. Men maakt gebruik van zijn eigen zielesubstantie, zijn eigen ziele-inhoud en geeft deze zulk een vorm, dat het bovenzinnelijke ermee tot uitdrukking wordt gebracht.

Dit werpt weer een helder licht op de aard en de betekenis van de beelden, die wij laten opbloeien, terwijl wij de zintuigen op de wereld en om ons heen richten. Het is niet moeilijk aan te tonen, dat niet alleen onze herinneringsvoorstellingen, maar ook onze waarnemingsbeelden door ons zelf worden gevormd. Dit geschiedt vooral door een activiteit op het gebied van ons denken, waarbij zintuigelijke gegevens worden verwerkt. Ook deze beelden zijn geen realiteit, maar niet minder dan bij de imaginaties kan de werkelijkheid er zich in uitspreken. Dit geldt natuurlijk in de eerste plaats voor de gewone fysieke werkelijkheid. Men kan zich bijvoorbeeld heel goed met het oog in een landschap oriënteren, al wijkt ook het beeld, dat men zich van verweg gelegen delen vormt, sterk van de meer lichamelijker ervaringen af, die men opdoet, wanneer men ze eenmaal bereikt heeft.

Maar men kan de zintuigelijke beelden niet alleen gebruiken om met de fysieke werkelijkheid in aanraking te komen, men kan er ook mee omgaan, tenminste met een deel ervan, alsof ze uitdrukking zijn van een geestelijke realiteit.

Wie de natuur wil leren kennen als een groots geheel zal steeds meer de indruk krijgen, dat hij een stroom van voorbijtrekkende beelden moet oversteken om haar eigenlijke wezen te ontmoeten. Hier moet hij een strenge keuze doen en zich, evenals bij de imaginatie, tot weinige beelden bepalen, die dan tot materiaal kunnen worden waarmee hij een brug over de stroom kan bouwen. Hoe meer hij iedere theorie laat varen, hoe eerder hij haar zal ontmoeten als een machtig wezen, dat de gebaren van het goddelijke laat verstarren tot een overrijk vormenspel, tot al die wezens en verschijnselen om ons heen.

Wij hebben geleerd, dat de ware alchemisten een dergelijke methode zeer systematisch beoefenden. Zij riepen door hun experimenten de beelden op, waarin zij zich meditatief verdiepten. Als richtlijn voor hun keuze gingen zij uit van hun tria principia: sal, mercurius en sulfur. De letterlijke vertaling hiervan is, zout, kwik en zwavel. Als richtlijn gebruikt zouden zij bijvoorbeeld aanleiding kunnen zijn tot kristallisatie-proeven, oplossingsproeven, vuurproeven. Ook voor ons kunnen deze principia nog steeds een richtlijn zijn, omdat zij weergave zijn van hoge ordenende beginselen in de natuur en in de mens. En wie een ware geneeskunst wil beoefenen of wie wil doordringen tot het verborgen leven in de natuur zal zich in deze beginselen dus wel moeten verdiepen. Maar welke richtlijnen wij ook volgen en welk doel wij ons ook stellen, wij moderne mensen zullen wel moeten beseffen, dat ons pad vol puin ligt. Hele bergen van vooroordelen zullen wij eerst opzij moeten schuiven, eer wij ons een weg kunnen banen tot het reine door niets gestoorde beeldgewaad van de natuur.

Het eerste wat wij ons eigen moeten maken is een geheel nieuwe oriëntering temidden van de lichtverschijnselen, want daar bevinden wij ons in het beeldgebied bij uitstek.

Zolang wij menen de lichtstralen niet te kunnen missen, blijven wij voor zulk een puinhoop als voor een muur staan. Lukt het ons echter de lichtverschijnselen zo voor te stellen, dat wij met niets dan beelden werken, dan hebben wij een belangrijke stap gedaan in de zin van vergeestelijking van ons wereldbeeld. Foutieve voorstellingen op lichtgebied bieden meer weerstand dan men zou menen, juiste voorstellingen kunnen ons een nauwelijks verwachte hulp bieden.

Wij moeten beginnen te beseffen, dat de zon voor onze waarneming niets dan een machtig glanzende schijf is. Zodra hij aan de hemel verschijnt duiken alle wezens om ons heen uit de onzichtbaarheid op en ze beantwoorden haar geglans door zelf te gaan glanzen.

Wat wij belichting noemen, is nooit iets anders dan een spel van glans en tegenglans. Zodra de schijf van de zon door een wolk wordt verduisterd, wordt ook de glans van de dingen om ons heen gedempt. Begint de schijf dicht bij de horizon rood te gloeien, dan vlamt alles om ons mee in rode gloed. Duikt de zon daarna geheel weg, dan sterft langzaam de gloed van de dingen en zijzelf zakken ook weg in de onzichtbaarheid.

Alleen reeds door op zulke verschijnselen te letten en vooral ook op de voortdurende veranderingen dringen wij veel dieper dan te voren tot de waarheid der natuur door.

Wij zien echter vaak scherpe rechte lijnen aan de hemel, die van de zon uitstralen. Wijzen deze niet toch op het bestaan van stralen in het licht? Het zijn slechts de grenzen tussen de ruimtes, waarin de nevel, die door de zon belicht wordt, opglanst en andere, waarin de nevel donker blijft. Men zou zich moeten oefenen door met het oog steeds weer deze grenzen te overschrijden en zich te verdiepen in de ervaringen, die men aan weerszijden opdoet. Hier is niet de grens van belang, maar dat wat zich aan weerszijden bevindt. Wanneer men dit intensief beoefend heeft, zal men ophouden bij het schilderen het licht weer te geven als harde balken, die de zon naar buiten steekt. Men zal beseffen, dat de belangrijkste verschijnselen veeleer dwars op de “lichtrichting” gezocht moeten worden.

Telkens wanneer men weer enige van zulke hard-materialistische voorstellingen opzij heeft geschoven en heeft geleerd met de “richtige Vorstellung” te leven, is weer een deel van de weg tot de geest vrij gemaakt.

Een ander punt is het aanvaarden van de beelden, zoals de natuur ze ons biedt. Wij willen altijd de dingen scherp gecontoureerd zien en beseffen te weinig, dat wij dus een voorkeur voor bepaalde beelden hebben en andere als storend ondervinden. Wij staan bijvoorbeeld op een uitkijktoren en zeggen: dat dorpje in de verte kun je niet goed zien. Jammer! Maar wij vergeten ons te verheugen over het toverachtige en veelzeggende beeld dat door de halfdoorzichtige nevel ontstaat. Of wij rennen, om de zon, die achter een bos ondergaat, in haar geheel te zien en wij merken niet welk een groots en dramatisch spel zij met de donkere stammen speelt.

Wanneer men op dit gebied begint te werken, kan men soms onverwachte steun krijgen door een indruk uit de elementenwereld. Een gevoel van diepe dankbaarheid en vreugde kan ons van buitenaf tegemoet komen. Voor de natuurwezens betekent ons werk het opstralen van nieuwe hoop en verwachting, want zij zijn voor hun heil toch van ons afhankelijk. Stap voor stap kan zich aldus weer een persoonlijke omgang met de geest in de natuur ontwikkelen. Ja, zelfs met de hemellichamen is een zeer persoonlijke omgang mogelijk, wanneer men let op de uitdrukking van hun beelden en de veranderingen die deze ondergaan in de wisselwerking met de elementen. Ik herinner mij een situatie bij een bijeenkomst in Zweden, waarbij wij met enige vrienden tezamen op een balcon naar de maan stonden te kijken. Na enige tijd kwam er een wolkendek met grillige openingen voorbij trekken. Toen begon de maan de wonderlijkste grimassen te maken, zich te verstoppen, om een hoekje te gluren, een guitig randje op te laten lichten. Wij hebben er om staan lachen of een kameraad een humoristisch verhaal vertelde. Er was ook een natuurkundige bij, die ons dwaas vond en die niet kon geloven aan een spelletje van de maan. Hij wendde zich hoogmoedig af — hij heeft veel gemist.

Zo sterk kan dit persoonlijke worden, dat men een krachtige roep hoort, toch te helpen dat deze weg tot de wereld weer begaanbaar wordt. Hoe tragischer de omstandigheden zijn, gelijk in tijden van oorlog, hoe meer zulk een roep tot opdracht kan worden.

Vroeger kwamen veel indrukken van natuurgeesten en zelfs van hogere goddelijke machten mee met de nog weinig gecontoureerde beelden, die de natuur in de mensen wekte. Dat alles moest uitgeblust worden. Natuurlijk was dit een grote verarming en door de ontwikkeling van de natuurkunde dreigt zelfs ook nog de gloed van het zuivere zintuigelijke gedoofd te worden.

Wanneer wij op dit laatste punt niet toegeven, maar dankbaar zijn voor de vastheid en zuiverheid der indrukken, die wij tegenwoordig ontvangen, dan wordt het mogelijk ermee om te gaan als met de sluier van de goddelijke jonkvrouw. Wij mogen dan met haar tesamen de heerlijkste beelden weven, waarin de goddelijke inhoud van de kosmos tot stralende uitdrukking komt. Wanneer wij dit alles bedacht en ervaren hebben en wij staan weer voor zulk een beeld uit duizenden als in het begin werd aangeduid, dan zullen wij het niet laten bederven, ondanks de kritische stem van de wetenschappelijke theorie en zelfs ondanks het weten, dat wij daar ook aanduidingen van lichamen voor ons hebben, die met ruimteschepen beschoten kunnen worden. Wij zullen zijn als Faust, die Mephisto met al zijn cynisme naast zich moest verdragen en die toch zijn streven naar het hoogste geluk geen ogenblik onderbrak.

Ook wij ondernemen een geweldige reis, niet minder dan de ruimtevaarders, maar zonder enige uitrusting. Bij ons hangt de reikwijdte van de reis van onze innerlijke houding en van de graad waarin wij ons bewustzijn weten te veranderen af.
Wie zich oefent voor een ruimtevlucht moet leren verdragen volkomen geïsoleerd te zijn. Innerlijke leegte en de ergste verveling moet hij doorstaan.
Bij onze reis leren wij wel de grote eenzaamheid kennen, maar niet de isolatie. Wij moeten ons juist geheel en al openen en naar alle zijden nieuwe verbindingen slaan. Maar dan brengen wij ook een ongekende oogst aan nieuwe indrukken en ervaringen mee, die tot innerlijke rijkdom wordt en tot nieuwe levenszekerheid.

De geleerden wier werk door de eeuwen heen uiteindelijk tot de ruimtevluchten leidde, hebben in de aardenatuur alleen de dood ontmoet, zodat hun gedachten tot skeletten zijn geworden. En deze skeletten hebben zij opgejaagd tot een hemelstorm om ook in de kosmos alle leven te blussen.

Wij willen met de hemelkrachten de fakkel der schoonheid weer op laten vlammen en daarmee in het dode intellect, dat als een vlijmende sikkel werkt, het leven van de ware gedachten wekken.

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 19 (1964) 8/9, p. 133-137