Brood en wijn

Wat is de reden, dat bepaalde planten een bijzondere rol in de cultuurgeschiedenis hebben gespeeld en andere niet? Ligt daaraan een zekere willekeur ten grondslag of zou het mogelijk zijn een afdoend antwoord te vinden door hun natuurlijke historie te bestuderen? In oude overleveringen wordt het sterrebeeld de Maagd steeds aangeduid als een jonkvrouw met een korenaar in de hand. Dit zou kunnen betekenen, dat het graan door krachten, die uit het beeld van de Maagd werken, gevormd is. Maar op het eerste gezicht is er niets, dat daarop duidt.

Maar laten wij eerst teruggaan naar een verleden, dat de oudsten onder ons nog goed hebben gekend. Laten wij ons herinneren, hoe wij eens zwierven over een zacht golvend heuvellandschap, waar de bruine akkers wachtten op het zaad. Wanneer de bovenlaag door het scherpe ploegijzer gekeerd was en de eg de grove klompen tot gelijkmatige korreling had geëffend, lag de aarde open voor de hemel. Dan kwam de landsman en stapte voort onder het stralende blauw en liet met wijde armzwaai de gouden graanregen neerdalen.

Dit beeld behoort tot een tijd, die geheel voorbij is. In het algemeen wordt het steeds moeilijker een goed aanknopingspunt te vinden met de overleveringen. Door de machines met hun gerammel en geratel worden wij bedreigd met een breuk, die midden door de tijd gaat. Het zal binnenkort nauwelijks mogelijk zijn vele dingen te ervaren, die vroeger tot het levenselement der mensen behoorden. Wij worden bedreigd met een volkomen afsnoering van onze oorsprong.

Maar laten wij nu een graankorrel volgen, die in de vochtige aarde is gevallen. Hij begint meteen water op te nemen en te zwellen. Dan breekt hij open en de bleke worteldraden dringen omlaag. Daarna verschijnt de stengel als een groen lijntje, dat zich recht omhoog richt. Langzaam schuift dit verder uiteen terwijl blad na blad wordt ontrold en uitwijkt voor het volgende, dat daarbinnen te voorschijn wil dringen. Wanneer wij een blad volgen alsof zijn ontplooiing een gebaar van onszelf ware, begint het een duidelijke taal te spreken. Eerst rijst het kaarsrecht op met een slanke punt aan het einde en het wijkt pas opzij, wanneer het geheel is uitgerold. Het heeft geen steel waarmee het van de stengel af de ruimte in wordt gedragen en het breidt zich niet in de breedte uit.

In tegendeel: boven de stengelknoop waar het ontspringt, blijft het een eindweegs om de stengel heengerold. Op deze wijze laat het zich meenemen en pas in de buurt van de volgende knoop, waar weer een blad ontspringt, zal het de ruimte ingaan. Maar ook dan blijft het een lint, dat smal en toegespitst is en dat zich aanvankelijk schuin opwaarts naar de hemel richt. Deze hele bouw en iedere beweging kunnen wij niet anders verstaan dan als een taal, die van innige omhulling en kuise terughouding spreekt. En behoren deze eigenschappen niet bij de Maagd?

En de stengel? Het binnenste blijft uitgespaard, alleen aan de omtrek vindt men materie. Zo wordt een bouwwerk opgetrokken, dat uiterst rank en veerkrachtig is, heel licht en toch sterk. Met een minimum aan materiaal wordt een aanzienlijke hoogte bereikt, ieder onderdeel wordt tot het uiterste gebruikt om zich uit de donkere aarde te bevrijden en ver in het licht omhoog te reiken.

En geheel bovenaan wordt de bredere en zwaardere aar gedragen, die daar luchtig heen en weer kan zwenken. Weldra zal hij tussen de kafjes en de naalden de fijne meeldraden laten bengelen, die met elke windzucht wolken van stuifmeel meegeven. Slechts enkele van de talloze korreltjes zullen weer op de teer gespreide stempelpluimpjes belanden.

Dan komt er een tijd van uiterlijke rust. Terwijl het weer over de velden trekt, de regen de aarde donker kleurt, de zon weer heldere kleuren te voorschijn tovert en de wolken voorttrekken van horizon tot horizon, groeien en rijpen de korrels. En eindelijk is het of de gehele plant begint op te lichten en te stralen in tere goudglans. Het graan is dan rijp.

Wanneer wij de graanplanten met de wilde grassen vergelijken valt het op, dat deze jarenlang kunnen voortleven, terwijl de graanplanten elk jaar opnieuw gezaaid moeten worden.

Bij een graanplant wordt niets teruggehouden terwijl de korrels rijpen: geen sterke wortels die de plant in de aarde vastklemmen, geen sappige bladeren. Het leven van de gehele plant wordt opgeteerd. Zulk een groeitrant spreekt van volkomen overgave. De plant is geheel en uitsluitend op de vorming van het zaad gericht.

Op een dag, waarop de hele ruimte vol zonnegloed was, waar de zwaar beladen halmen telkens meebogen met het golvende spel van de wind, kwamen de maaiers om het gewas af te snijden, waarvan de aarde de moeder is en de hemel de vader.
Wat een heerlijk bedrijf! Hoe scherp sneden de zilveren sikkels door het gouden halmenwoud. De halmen zegen ruisend terneder. Bij bossen lagen zij op de grond tot de vrouwen kwamen en ze tot dikke schoven samenbonden. En al die fraaie beweging, dat stralende kleurenspel werd begeleid door het helderklinkende wetten van de sikkels.
En dan het dorsen. In het half duister van de schuur werd het graan neergespreid op de gladde bodem, zodat de aren een brede rij vormden. Dan kwamen de sterke kerels en lieten de dorsvlegels met krachtige zwaai neerbeuken op de aren. En weer klonk het als muziek. Eén voor één hieven ze de stok op en lieten de knuppel weer neerdalen, gezamenlijk gedragen door een krachtig ritme.

Hoe anders is de wijnstok! Waar men de druiven vrij laat groeien ranken zij zich omhoog tot in de kronen der bomen. Daar slingeren zij hun frisse groen in guirlandes tussen de takken door en hun trossen puilen temidden van het gebladerte naar voren. De sterke waterstuwing van de wortels jaagt iedere plant omhoog en ver uiteen. Elke stengel schiet vrijuit de ruimte in. De bladervlakken worden op lange stelen gedragen en wel breiden zij zich breed uit, maar zij zijn ook sierlijk gevormd doordat zij zich laten vormen door het licht. Tegenover elk blad staat een slank vertakte grijprank. Langzaam draait deze rond en doortast de ruimte als met een spichtige hand. Zodra een top iets aanraakt rolt hij er zich omheen en laat vervolgens het gestrekte deel tot een spiraal ineendraaien. Dan is het voorbij met het gezwier. Wanneer nu de wind komt en aan de bladeren rukt, breken de verende ranken de macht van de schokken.

De druiven zijn eigenlijk bewoners van de subtropische landen. Om in meer noordelijke streken goede druiven te kweken zoekt men dan ook de zonnigste plaatsen uit. Men leidt elke plant om een stok heen en snoeit hem kort, zodat hij zich niet kan uitleven in eindeloze stengelgroei. Zo wordt hij gedwongen al zijn kracht in de trossen uit te storten.

Dan staat hij daar als een rijzige gestalte gekleed in een mantel van schildvormige bladeren. En wanneer hij oud wordt vormt de stengel een onregelmatige, zeer ruwe stam.

Laat in het voorjaar, wanneer de zon al hoog oprijst, gaan de opgerichte groenige bloemtrosjes open en ontwikkelen hun verfijnde geur. Wanneer zij door de bijen druk bezocht zijn, beginnen de vruchtjes te zwellen. Langzamerhand worden de trossen zo zwaar, dat ze ombuigen en tenslotte hangend tussen het loof te voorschijn puilen.

Pas tegen de herfst zijn de druiven week en zoet, maar dan hebben ze ook alle zonnegloed van de zomer in zich opgenomen. Zelfs de bodem is gloeiend heet geweest en rondom de plant was het vaak warm als in een oven. Nu is het een feest in de wijngaarden, in de dorpen. Jong en oud komt bijeen om de trossen te plukken en in bakken te werpen. Overal wordt gezongen, maar ook gegeten naar hartelust. De gekwetste druiven beginnen meteen te gisten, maar toch moeten ze nog uitgeperst worden. Het is nog niet lang geleden dat ze in grote bakken werden uitgestort. Enige mannen met blote voeten klauterden over de rand en walsten lustig het edele sap te voorschijn. Aan de kant stonden soms muzikanten en steunden de dansers met hun gefiedel. Ook op straat was het feest in de oogsttijd. Men kon bijvoorbeeld een wagen met een grote versierde ton zien rijden, die getrokken werd door koeien met kransen om de horens. Tot diep in de nacht werd gedanst of men dronk van de bruisende nieuwe wijn. Maar ook van zulke gewoontes is veel verloren gegaan. Hoe heter de zon gebrand heeft, hoe zoeter de druiven, hoe vuriger het gistende sap. Men giet het uit in niet gesloten tonnen en laat het rustig verder gisten en bruisen. Wanneer het eindelijk tot rust komt, sluit men het in flessen op. En bij goede soorten zet zich de veredeling van de smaak en de geur nog lange tijd voort.

Wanneer wij dit alles voor ons plaatsen, de groei van het graan en de wijnstok, de bewerking van de producten en de betekenis voor de mensen, treedt uit de vergelijking een duidelijk beeld naar voren. De wijn is nog werkzaam, wanneer hij gedronken wordt. Hij heeft een onmiddellijke en zeer ingrijpende invloed op ons organisme en ons innerlijk. In de wijnstok zelf was overmatige waterwerking en uit de omgeving werkte felle zonnegloed. Later is door de gisting alle gloed, die diep in het sap verwerkt was, weer vrij gekomen. De wijn is water, werkend met vuurkracht.

Het graan verwerkt de krachten van het aarde-element op een verfijnde manier in zijn ranke gestalte en het speelt met zijn bladeren, met zijn bloeiende aren, bovenal met het luchtelement. Maar in tegenstelling tot de wijn, die zichzelf bereidt en die men hoogstens in bedwang moet houden, moet het graan moeizaam bewerkt worden, eer het brood ontstaat. Bij de bereiding wordt het, zoals wij vroeger besproken hebben,1 door de vier elementen heen gevoerd. Wanneer het tenslotte voor ons ligt, is het als een stuk aarde-element, dat naar binnen toe lucht omvat. Het water en de lucht hebben krachtig meegewerkt bij de vorming, maar daarvan vindt men alleen nog de sporen. Het is een ontwikkeling als bij een plant geweest, die de vier elementen achtereenvolgens doorloopt en tenslotte in het zaad tot de aarde terugkeert. Zulk een wonderbaarlijk zaad is het brood dat het kan kiemen tot een plant, waarvan het gebladerte het leven van het mensenlichaam is en de bloem de ziel, die in haar geopende kelk de bevruchtende geest ontvangt.

De wijn is niet gelijk het brood uit zaad afkomstig, maar uit de vrucht. Het sap en het vlees van deze vrucht zijn substanties, die door een edele ontwikkeling heen tot een hoogtepunt en tot een eindpunt zijn gevoerd. Zij dragen dan ook geen kiemen voor een hernieuwde ontwikkeling. Zo als het met de substantie van de vrucht in de plant is, zo is het met de betekenis van de wijn in de mensheids-ontwikkeling.
In voorchristelijke tijden liet de mensheid zich in haar ontwikkeling voortstuwen door de wijn. Toen was het nog nodig het vuur in het water te doen neerdalen, of anders gezegd: de geïndividualiseerde mensengeest in het bloed werkzaam te doen worden. De wijn hielp het bewustzijn uit het onvrije verband met de goddelijke machten los te maken. Door de wijn werd de mens dus tot zichzelf gebracht. Tegenwoordig werkt ieder wijn- of alcoholgebruik de innerlijke ontwikkeling lijnrecht tegen. Door het misbruik wordt de mens zelfs afgezonderd van de normale wereldorde. Wij zijn immers al te zeer verstrikt in ons eigen wezen, terwijl de vroegere mensen in het geheel van de wereld betrokken waren door een bewustzijn dat weliswaar veel doffer dan het onze was, maar ook veel meer omvattend.

Ons bewustzijn is wakkerder geworden door beperking van de inhoud. In Jezus Christus is de goddelijke wereldinhoud waarvan de mensheid zich losmaakte, in volle omvang neergedaald in één geïndividualiseerd mensenwezen. Door die daad is pas de innerlijke ervaring van het ware ik mogelijk geworden. Nu kan de mens er naar streven het woord van Paulus te verwerkelijken: ‘Niet ik, maar Christus in mij’. Hij kan het onverenigbare verenigen, een afgeronde individualiteit zijn en tegelijkertijd de wereldgrond in het bewustzijn opnemen.

Daarvan spreekt ook het woord: ‘Ik ben de ware wijnstok’. De wijn hielp ons tot een ervaring van het ik door afsnoering te komen. Door Christus wordt het ik behoed, maar met wereldinhoud gevuld.

Een ideaal brood is, zoals wij vroeger zagen, een ding waarin krachten uit heel de wereld zijn samengekomen en tot harmonie gebracht. Het is dus het ware voedsel voor het mensenlichaam, dat zich als een afgesloten voorwerp tussen andere voorwerpen rond beweegt en toch open moet staan voor alles wat wereldinhoud is.

Het brood kan in de meest werkelijke zin gelijkenis en zelfs drager voor de Christus-werkzaamheid zijn. Daarvan spreekt het woord: ‘Ik ben het brood des levens’.

Het ware brood is een geïsoleerd voorwerp en toch knooppunt van alle natuurkrachten; de van Christus vervulde mens voelt zich als zelfstandig ik en toch is hij de drager van de wereldgeest.

Uit het boek: ‘Op zoek naar den verborgen tuin’, 1938, enigszins bewerkt door de schrijver.

 


  1. Zie het artikel Het broodbakken en de schepping van het mensenlichaam

Bron: De Christengemeenschap 25 (1969/70) 4, p. 174-179