De jonkvrouw aan de oever. Een Paasbeschouwing

Toen Rudolf Steiner begon met de voordrachtenreeks, waarmee hij de basis gaf voor de pedagogie die bij deze tijd hoort, sprak hij er al spoedig over, dat de mensen in onze tijd een toegang tot het voorgeboortelijke leven moeten vinden, omdat anders het egoïsme in zijn boze uitingen te veel de overhand zal nemen. Wij zullen zien hoe dit vraagstuk voor ons door onze speciale volks­aard nog eens speciaal van belang is.

Richten wij onze blik op de belangrijke mythen, die met ons land verbonden zijn, de Lohengrin-Helias verhalen, het Vrouwtje van Stavoren, de Vliegende Hollander, dan aanschouwen wij telkens weer een vrouw op de oever, die met haar hele aandacht en verlangen op het watervlak gericht is en een man, die in een boot aan komt varen of in de verte verdwijnt.

Waarvan spreekt het watervlak in de beeldentaal? Voordat wij op deze vraag in kunnen gaan, moeten wij eerst bedenken, dat één beeld steeds een veelzijdige zin in zich draagt. Rudolf Steiner sprak er eens over, dat men zulk een beeld pas geheel doorgrond heeft, wanneer men twaalf aspecten gevonden heeft. Dit neemt echter niet weg, dat een bepaalde betekenis voor ons van speciaal belang kan zijn en zich daardoor naar voren dringt. In de antroposofische literatuur vinden wij bij de beschrijving van de etherwereld of van de sfeer, waar de oerbeelden van het leven zijn, steeds weer de vergelijking met het water of met de zee opduiken. En ook natuurweten­schappelijk bekeken moeten wij de zee als de bakermat van het leven be­schouwen. Inderdaad, de zee duidt in de mythen steeds op het levenskrachten gebied.

Maar dit is nog niet alles. Door de waterbewonende organismen te bestu­deren en deze te vergelijken met de aardebewoners en de luchtbewoners, krijgt men een heel bepaald resultaat. Al wat in de lucht leeft, zoals vogels en insecten, maakt de indruk buitengewoon rijp en zeer doorvormd te zijn. Rudolf Steiner wijst er op, dat inderdaad de insecten en de vogels onder de dieren de langste ontwikkeling achter de rug hebben. De waterdieren daaren­tegen vertonen meestal een eenvoudige en zelfs een wat ongevormde bouw. Men vindt bij hen dikwijls een grote voortplantingskracht en een krachtig regeneratievermogen. Enerzijds hebben zij zich niet zo ver tot in de vorm toe ontplooid, anderzijds beschikken zij nog over een rijke voorraad aan vormende krachten. Rudolf Steiner zegt inderdaad, dat de echte waterwezens tot de jongste organismen behoren uit de wereldontwikkeling. De typische aardebewoners staan wat hun ontwikkelingsgraad betreft tussen de beide besproken groepen in. Zeer veel kan ons in dit verband de bouw en de be­weging van de vissen zeggen. Een typische zilvervis toont door de vorm van het lichaam en door de stand en de beweging van de vinnen, dat hij naar achteren toe neiging heeft met de omgeving te vervloeien. Alleen naar voren toe duikt er een duidelijk begin van een eigengereide vorm uit het vloeiende spel van de stroomlijnen op. Daar is het bekje, de fijne neusgaatjes, de kringetjes van de ogen, de scherpe lijnen op de kieuwdeksels. Wel zegt men steeds, dat de parige vinnen, de borstvinnen en de buikvinnen overeenkomen met de ledematen van de viervoeters, maar maakt men deze vergelijking werkelijk dan valt het grote verschil op tussen de min of meer staafvormige poten waarmee een zoogdier zich boven de omgeving verheft en zich ervan afstoot en de stralend vliesvormige vinnetjes, die zich juist heel en al tegen de omgeving aanleggen. Een vis wordt nog vrijwel gedragen door zijn om­geving. Wel beweegt hij zich rusteloos voort, maar juist door de ononder­broken jacht van de staart krijgt men de indruk dat hij onophoudelijk iets van zich afschuiven wil, wat hij nooit kwijt kan raken. Hoe snel hij ook voortschieten kan, toch blijft hij geheel en al ingebed in zijn omgeving. Hij is als een beeld van de toestand van ongeborenheid: vervuld van overvloeiende levenskracht, nog nauwelijks gevormd, maar vol drang om zich tot zelfstan­digheid te verheffen.

Waarom vertelt men, dat de ooievaar ons de kleine kinderen brengt? Waarom vindt men vaak afbeeldingen van een kind in een waterlelie of in een lotusbloem? De ooievaar zien wij vol aandacht in het water staan wachten tot er een kikker opduikt. Hij let dus op een dier dat begint zich uit het water vrij te maken. Zo wordt hij tot beeld van de geestelijke wezens, die bij de mensengeboorte de wacht houden. Zij begeleiden het opduiken van de ziel uit de etherzee en brengen haar naar haar die moeder gaat worden. De waterleliebloem duikt ook op uit het water en ontplooit zich in het lichte luchtrijk. Ook zij spreekt van het geboortegeheim. Nu zien wij ook, hoe de jonkvrouw aan de waterkant beeld is voor de vrouwelijke natuur in zoverre zij voortdurend bereid is om te ontvangen, wat uit de voorgeboortelijke wereld in wil dalen.

Ditzelfde beeld omvat echter veel meer. Overal zien wij het als motief op­duiken, in sprookjes, in mythen, in verhalen. Geweldige voorbeelden vinden wij in Iphigenie van Goethe en in de Fritjofsage. Een ieder kan het be­proeven of hij de jonkvrouw aan de oever niet in zichzelf ontdekken kan. Hij hoeft slechts neer te dalen langs een rotsige oever tot vlak bij het water en daar gaan zitten. Hij zou dan de blik weg moeten laten glijden over het wijde watervlak. Een diepe ontroering kan dit op doen rijzen. Diep in de ziel ontwaken half sluimerende herinneringen. Een verloren wereld duikt omhoog en roept het smartelijkste verlangen op. Zo sterk kan het zijn wat ons dan van binnen beweegt, dat wij weten met één van de grote oerbeelden van het wereldzijn in aanraking te zijn gekomen.

Tot in de dierenriembeelden toe vinden wij het oevermotief aangeduid. Het is het aspect van jonkvrouw en vissen dat bij alles wat wij hier bespreken op de achtergrond staat. In verband met het feit, dat ons hele cultuurtijdperk in het teken van de vissen staat is het oevermotief met het genoemde aspect als achtergrond voor de hele tegenwoordige mensheid van ongewoon belang. Meer dan ooit zouden wij ons grote richtinggevende inzichten in verband daarmee moeten veroveren.

Zie, daar schrijdt zij door het stille donkere woud te midden van de dieren, die haar begroeten, langs de planten, die zich naar haar overneigen met zoekend gebaar. Zo gaat zij voort tot zij aan de oever staat van een zilverblinkend watervlak dat daar ginds in de nevel verijlt. Daar gaat zij zitten op een rotsblok en tuurt dromerig verlangend in de verte. Aan haar voeten dartelen een paar visjes, in een allerlevendigst spel en trekken na een tijdje haar aandacht. Dan buigt zij zich neer en roert wat met haar vinger in het water. Dat verwekt zulk een vreugdevol gespartel, dat er zich weldra talloze visjes verzamelen.

Maar dan schijnt er iets vreselijks te gebeuren. Een woedende golf stormt aan. Weg bliksemen de visjes. Een smartgil klinkt. Zie een grote vis stort zich in haar schoot. Maar dan is de hele wereld opeens vol beweging. Voor het allereerst doet het zonnegoud de zilveren nevelsluier oplossen. Een dartel windje grijpt het watervlak en doet talloze golfjes, die lustig met de goudsprankels spelen, op haar af rennen. Talloze dieren komen uit het bos en uit de lucht en uit het water. En de moeder kijkt zo innig in haar schoot.

Wanneer zij dan weldra opstaat wordt alles wat zij ontmoet vernieuwd. De dieren krijgen elk een gave van het kindje, een lied of een versiersel, de planten ontvangen bloemen. De hele natuur wordt veranderd en verrijkt en vermoeid. Plaatsen wij dit tegenover het Vrouwtje van Stavoren, dan be­ginnen beide beeldverhalen hun inhoud duidelijk uit te spreken.

Een vrouw vol trots op haar bezit en voor iedereen hard en ongenaakbaar. De rijkste van een zeer welvarende zeehavenplaats. Wanneer een geheimzinnige figuur haar zegt, dat het allerkostbaarste op haar tafel toch nog ontbreekt, kan zij haar kapiteins geen rust laten eer zij dat ook nog heeft. De eerste komen al met wonderbaarlijke schatten, maar zij verwacht telkens nog iets kostbaarders. Wanneer dan de laatste met een lading van het aller­beste graan komt, wordt zij razend… en toch was dit dat allerkostelijkste wat zij niet op tafel had. In haar woede wijst zij het terug en wil het voor de haven overboord laten werpen. En als dan de bedelaar haar smekend aanspreekt en daarna vervloekt, werpt zij haar ring in het water zeggende: zo min als deze ring ooit terug zal keren, zo min zal ik tot armoede ver­vallen. Kort daarna wordt haar een prachtige vis aangeboden, die de ring in zijn buik heeft. Dan krijgt zij tegenslag op tegenslag en vervalt tot de grootste armoede. Eindelijk sterft zij als zwerfster van de honger. Waar het graan ligt, ontstaat een zandbank, die de hele haven onbruikbaar maakt en aldus het stadje ook tot armoede doet vervallen. Boven het water steken wat loze aren uit.

Wanneer wij onze ziel op de wereld richten met behulp van onze zintuigen, komt er ons iets heel verschillends tegemoet naar gelang van de houding, die wij innemen. Volgen wij Goethe en trachten wij dezelfde gezindheid als hij te ontwikkelen, dan openen wij ons innerlijk met reine afwachtende houding. Een waarschuwing die wij opnemen is dan als een kiem, die in onze zieleschoot op gaat leven en eindelijk tot ontplooiing brengt, wat in zijn diepte verborgen lag.

Op dit terrein staat de onbevlekte ontvangenis als het allergrootste ideaal voor ons. Rudolf Steiner wees er inderdaad op, dat de fenomenologie, die wijze van natuurbeschouwing die wij daareven naar de bijbehorende zielehouding schetsten, onder de twaalf wereldbeschouwingen in het teken van de jonk­vrouw staat. Beoefenen wij zulk een reine fenomenologie, dan kan er zich een wonderbaarlijk bevruchtingsproces tussen de natuur en onze ziel afspelen. De poort tot het verheven wijsheidsweefsel in de natuur, tot het gebied, waar het Sophia-wezen woont, gaat voor ons open. Een tere stroom van gene­zende, voedende en vernieuwende etherkrachten, een goudsprankelende levensstroom trekt in ons innerlijk binnen. In het hierboven geschetste beeld van de jonkvrouw met de vissen is daarvan iets aangeduid.

En hoe staat het nu met het vrouwtje van Stavoren? Alles is daarbij net zo en toch geheel en al omgekeerd. Ook daar vinden wij een jonkvrouw aan de oever vervuld van verwachting, ook goud, ook een vis, maar het slot is een en al ondergang. Deze jonkvrouw is niet werkelijk ontvankelijk, zij wil alleen bezitten, wat zij zelf verkiest. In plaats van de etherische goudkrachten, zoekt zij het stoffelijke goud. Zij is zozeer verstrikt in de uiterlijke wereld, dat zij het hoogste afwijst, wanneer dit tot haar komt. Want wat duidt dit graan aan, dat over de zee tot haar gevoerd wordt? Het evangelie zegt het: “Neemt, eet, dit is mijn lichaam”.

Door de natuurwetenschappelijke denkwijze is onze ziel er meer en meer op geoefend om alleen te letten op de meest uiterlijke kant van de wereld. Bijna alleen op datgene wat hanteerbaar is en macht over de natuur verleent, wordt de aandacht gericht. Dat zich het lichaam van de Opgestane verbonden heeft met de aarde en met de hele zintuigwereld, speelt geen rol meer. En niet alleen in de wetenschap, die zich op de stof richt, ook in de godsdienst worden de gaven van de Opgestane teruggewezen, want hoezeer is in de loop van de moderne geschiedenis het heilig avondmaal niet op de achtergrond geraakt, niet een object van twijfel geworden.

Een hoogst merkwaardige gewoonte in het gebied van de natuurwetenschap is het verklaren van de verschijnselen met een atomistische denkwijze. Het is al bijzonder moeilijk om een modern mens duidelijk te maken hoe vreemd het optreden van deze denkwijze is, omdat hij meestal een van de eenvou­digste dingen, die er zijn om in te zien, niet kan inzien, nl. dat er maar een heel klein deel van de werkelijkheid met deze denkwijze benaderd kan worden. In werkelijkheid is elk natuurding niet een resultaat van de wisselwerking van kleinste deeltjes, maar een uitvloeisel van een alomvattend geheel. Alle gebeurtenissen zijn opgenomen in een wonderbaarlijk weefsel van wijsheidsvolle verbanden. Wij vinden deze verbanden echter alleen, wanneer wij onze zintuigindrukken ernstig nemen; wanneer wij “geloven” dat iedere zintuigindruk een boodschap uit de wereld tot ons heeft te dragen.

Plaatsen wij ons op het standpunt van de atoomtheorie, dan is het net of wij een kostbaar gewaad in het vuur gooien en in as en rook doen opgaan. Het valt volmaakt uiteen in stofpartikels, die geen enkel verband met elkaar hebben. Bovendien is alle glans en kleur weg en iedere structuur.

Voor de atoomtheorie is de hele wereld van de stof niets dan een onwaarneembaar gewoel van geïsoleerde deeltjes, die in hun gesommeerde kracht­werking ons de illusie geven van onze waarnemingswereld. Hoe is het mogelijk, dat iemand als Newton zelfs het toverachtigste lichtgesprankel wilde verklaren uit stromingen van kleine kogeltjes met alleen enkele mechanische eigenschappen? Sinds de nieuwe tijd voelt de mens zich eenzaam. Vooral in het Westen werd dit tot een groot vraagstuk. Het ziele- en geestwezen dook steeds meer onder in het fysieke lichaam en verbond zich bovenal met het aarde-element. De mens, eens een geest onder geesten, werd meer en meer tot een star en afgesloten ding onder dingen. Hij begon zijn eigen ik als een afgesnoerd op zich zelf staand iets te voelen en verloor het verband met de goddelijke machten en daardoor met het wereldgeheel.

Deze afgesnoerdheid, een voorbijgaand stadium van bewustzijnsontwikkeling, zagen de mensen aan als het enige de wereld constituerende beginsel. Er was niets in de natuur, wat wees op een atomistische structuur. Pas toen de mensheid reeds eeuwen de atoomgedachte in zich omdroeg nam men de eerste atomistische verschijnselen waar en dan nog wel nadat men er hard genoeg naar gezocht had. Opvallend is daarbij dat een groot deel van deze verschijnselen in verband staan met de afbraak van de materie. Een atoom was aanvankelijk geen verschijnsel, het was een gedachteproduct, ja een gedachteprobeersel. Het atoombegrip berust niet op van buiten af ontvangen indrukken, die innerlijk verwekt worden en gedachten oproepen, zoals dit bij de gezonde natuurwetenschappelijke begrippen het geval hoort te zijn. Het atoombegrip berust op een innerlijke toestand, die als dingvoorstelling naar buiten geworpen is.

Met dit alles is niet bedoeld om het bestaan van kleinste deeltjes, die men atomen zou kunnen noemen, te bestrijden. Het gaat niet om het kleinste deeltje voor zover dit als verschijnsel optreedt, maar om het kleinste deeltje als uitgangspunt van verklaring van andere zintuiglijke verschijnselen. Voor zover de kleinste deeltjes een rol spelen in de natuur, zal deze rol ook uit het geheel afgeleid moeten worden.

Laten wij nu weer de blik richten op het Vrouwtje van Stavoren. Zij wijst af, wat zij zou moeten ontvangen en gooit van zichzelf uit iets in het water, wat daar niet thuis hoort. En als deze ring door de dode vis weer terugge­bracht wordt, brengt hij dood en ondergang mee. Uit het rijk van de vis waaruit een grote bevruchtende kracht kan komen en daarmee een opbloei van de samenleving, komt de dood. Zo zien wij hoe de geschiedenis van het Vrouwtje van Stavoren, schijnbaar een kinderlijk volksverhaaltje, een ge­weldige manende onheilsprofetie is, die nauwkeurig de lijnen getrokken heeft, waarlangs de mensheidsgeschiedenis van de nieuwe tijd loopt.
Wij hebben inderdaad met de atoomgedachte onze ring, het symbool van ons trotse ik-gevoel in de buitenwereld geworpen en dit komt nu als catastrofes terug.

Er heersen in het rijk van het lot zeer strenge wetten. Zulke sprookjesbeelden zijn als kleine vensters waardoor wij binnen kunnen kijken in dit gebied.
De nieuwe tijd, de vissentijd, werd bovenal ingeluid door de grote ontdek­kingsreizen. Verschillende oevervolken zwermden uit in het rijk van de vissen. Men stond na de Middeleeuwen, die een tijd van inkeer betekenden, voor de taak zich naar de buitenwereld te wenden. Aanvankelijk ging men nog de wereld in om een religieuze zending te vervullen, maar weldra werd de ge­richtheid op de buitenwereld een gerichtheid op de uiterlijkheid van de wereld. Tot dit laatste hebben de Hollanders veel bijgedragen. Dit staat zelfs als een zware schuld tegenover de andere volken in het boek van de beelden­taal ingegrift; daarvan spreekt het Vliegende Hollander-verhaal1. Twee grote verhalen van ondergang en ellende vergezellen dus ons volk. Zou het niet mogelijk zijn om een oplossing uit deze bedreiging te vinden door een gezonde ontwikkeling en tegelijkertijd onze schuld aan de wereld af te doen? Door de eigenaardige gesteldheid van ons land leeft een groot deel van ons volk min of meer aan een oever of zelfs op plaatsen, die eigenlijk voor de oever liggen. De lichamelijke constitutie van ons volk is daarmee in overeenstemming. Ook in ons lichaam dringt zich het zeegebied, de sfeer van de levenskrachten meestal sterk naar voren, terwijl de verbinding met het fysieke lichaam, dus met het aardegebied vaak wat moeilijk is. Hiermee staat in het nauwste verband, dat zowel de Engelsen als de Duitsers, zij het ook op zeer verschillende wijze, meestal wakkerder in de wereld staan. In vergelijking met hen is er bij ons veel, wat niet recht in de vorm wil schieten, iets ongeborens.

Nu zou men door dit alles misschien verwachten, dat wij dus de beschikking moesten hebben over veel innerlijke rijkdom, want al die levenskrachten liggen daar immers als een soort reserve. Maar dat is toch ook weer niet recht het geval. Het is veelal zo of wij iets te veel van het moerassige hebben opgenomen en te weinig van het fijne doorzichtige van de watersfeer. Ver­gelijken wij ons zelf met onze Engelse en Duitse vrienden, dan kan men de indruk krijgen, dat wij als specifiek gevaar de neiging in ons dragen om te veel in onze eigen zieleproblemen of ook in zielecomplicaties met anderen te blijven hangen. Wij hebben moeite om met ons bewustzijn boven de dofmakende werking van levens- en stofwisselingskrachten uit te komen. In verband met het vorige is er ook nog een groot probleem met onze verhou­ding tot het licht verbonden. Vooral naar het Westen toe is ons land ge­kenmerkt door een ongewoon levendig en teer atmosferisch licht- en kleurenspel, dat ongetwijfeld veel bijgedragen heeft tot de specifieke volksaanleg voor de schilderkunst. Maar juist op dit punt wordt een groot ontwikkelingsdrama zichtbaar. Bij de 17de eeuwse schilders ging het bovenal om het licht, of het nu optrad met dramatisch geweld of spelend met de fijnste glansjes. Tegen het einde van de vorige eeuw trad daarentegen meer en meer de nei­ging op om vrijwel licht- en kleurloos te schilderen. Iets, wat verband hield met ons beste wezen was ons daarmee ontvallen. Wat betekent dit, wanneer men zijn beste wezen loslaat? Men komt in de storm terecht! Men is niet meer in staat zelf zijn koers te bepalen, maar wordt heen een weer geslagen door iedere uiterlijke invloed. Er was een tijd, waarin het Hollandse volk richtinggevend was voor heel Europa. Het bestuurde het cultuurschip met vaste hand. Later begon het andere volken na te bootsen en ook in andere opzichten mee te zwenken met alles wat van buitenaf kwam.
Zo rijst het beeld van de Vliegende Hollander weer voor ons op, een beeld van dood en verwoesting evenals het Vrouwtje van Stavoren, maar bovenal is het een uitdrukking van een heftige duisterniswerking.

Een volk dat bovenal moest leven met de krachten van het licht en deze los­laat, moet zich in de beeldentaal wel voordoen als een duisternisverspreider. Nu moet het nog eens gezegd worden, dat al zulke vraagstukken evengoed voor onze hele tijd gelden als voor het Hollandse volk. Over de hele wereld zien wij een innerlijk losgeslagen mensheid, die al te veel overgegeven is aan de uiterlijke wereld. Het is of een wezen, dat gekenmerkt is door het onver­mogen zichzelf te richten, de Vliegende Hollander, meer en meer het lot van de wereld bepaalt en uit de koers brengt. En vraagt men zich af wat de geweldige macht is, die achter dit beeld staat, dan moet men antwoorden: de problematische zijde van het vissenlot. Het viswezen kan zich in de natuur op een wonderbaarlijke wijze voordoen, zolang de nadruk ligt op het ge­dragen worden door een van licht doortrokken etherische levenssfeer. Maar voortdurend dreigt het gegrepen te worden door de dieptekrachten van de aarde, dan wordt het losgescheurd van zijn hemelse oorsprong en vertoont zich in de vorm van vreselijke demonische monsters. Het liefelijk rusten in de omgeving wordt dan tot gruwelijk verslingerd zijn. De weerloze onschuld van de zilvervisjes laat hen tot voedsel zijn van talloze andere wezens. De vissen in de diepzee tonen daarentegen het ergste beeld van wilde vraatzucht en moordlust. Zelfs krijgen wij te zien, hoe wezens, die eigenlijk in de lichtsfeer hun oorsprong hebben, afdalen tot een hanteren van machtige elektrische krachten. Steeds zijn het bodemvissen, die hierover beschikken, de sidderaal, de sidderrog, de siddermeerval. Wat in de vissengroep als beeld zichtbaar is, schijnt meer en meer in onze tijd tot werkelijkheid in de samenleving te willen worden.

Wij Hollanders zijn in de eerste plaats betrokken in dit hele vissenlot. Wij hebben de gang in de diepte sterk voorbereid. Het zou voor ons en voor de wereld van de grootste betekenis zijn, wanneer juist wij weer voor gingen ons te verbinden met de positieve zijde van het viswezen. Wat kunnen wij doen?

Rudolf Steiner noemt in de Akasha-kroniek het bewustzijn, dat tijdens het aardestadium bereikt moet worden het voorwerpsbewustzijn. Het geeft ons het vermogen om de fysieke dingen en krachten te hanteren. Het hierop volgende bewustzijn noemt hij het zelfbewuste beeldbewustzijn. Het komt overeen met het imaginatieve bewustzijn, maar als natuurlijk ontwikkelings­stadium. En dit bewustzijn zal ons het vermogen geven om de levenskrachten evenzeer te vormen en te hanteren als wij nu de fysieke krachten hanteren.

Er is een verband tussen het beeld in het denken en de levenskrachtensfeer. Dit kan juist voor ons tot een centrale richtingwijzer worden. Wij hebben ons als volk afgewend van het licht en tegelijkertijd van het beeld in het denken. Zelfs het feit, dat in onze gebieden de beeldenstorm zulk een rol heeft gespeeld, staat hiermee in het nauwste verband. Van die tijd af waren die plaatsen, waar het innerlijk leven gehoed hoort te worden, de kerken, veelal lege witgekalkte ruimtes. Nog steeds gaat deze val in de bleke abstrac­tie verder. Voor ons volk betekende dit de volkomen verwaarlozing van een belangrijk deel van zijn wezen. De overrijke levenskrachten werden aan zich­zelf overgelaten, zodat zij veelal tot woelend zieleprobleem werden.

Op dit punt heeft de antroposofie in ons volk een heel speciale taak. Zij geeft ons de mogelijkheid om de diepere beeldkracht van het denken weer op te zoeken en langs deze weg de overvloed van levenskrachten op te heffen en opnieuw van licht en orde te doortrekken. Natuurlijk betekent dit niet, dat wij nu reeds bereiken kunnen, wat pas voor een volgend aardestadium is weggelegd. Maar toch zou hiervan een diepe heilige genezing kunnen uit­gaan. En wie zichzelf geneest wordt tot zegen voor anderen.

Het spreekt vanzelf, dat hier bovenal de pedagogie een grote taak heeft. Wie het beeld in het spreken beheerst kan tot tovenaar worden met kinderen. Het zou verleidelijk zijn er uitvoerig op te wijzen, hoe hier een van de beste wegen ligt om het gebruik van onze taal uit een diep verval te verheffen. Er zijn slechts weinig andere gebieden, waarop wij zozeer geneigd zijn om ons als Vliegende Hollanders door invloeden van buitenaf te laten heen en weer slaan. Wanneer wij maar eens de moeite namen om onze taal zo te gebruiken als met het diepere wezen daarvan overeenstemt, dan zou men zich ver­wonderen over de beeldende kracht en over de sterke etherische levens­stromen, die er van uit kunnen gaan. Rudolf Steiner wijst er ergens op, dat men met zijn taal moet worstelen, maar dan komt er ook een ogenblik, dat men erdoor gezegend wordt. En dat geeft pas de basis voor de diepere ge­fundeerde samenleving tussen de mensen.

Wanneer men maar de weg over het beeld zoekt, is onze taal veel bruik­baarder voor het uitdrukken van bovenzinnelijke inhouden, dan men ooit zou vermoeden. Natuurlijk wordt hiermee niet bedoeld, dat men bij het beeld zou moeten blijven staan.

Een eigenaardig feit dat tot raadsel kan worden, vindt ook zijn verklaring door wat wij bespraken. Het is nl. zeer opvallend, hoezeer in onze antroposofische vriendenkring in Holland gewerkt wordt aan een op spirituele gezichtspunten gefundeerde psychologie. Het staan in ons volksverband brengt nu eenmaal vraagstukken en complicaties in de zielesfeer mee. Laat men hierop het licht van de geest stralen, dan vindt men de weg de compli­caties te ontwarren en de problemen tot inzichten om te vormen.

Ik meen, dat hier een taak ligt, waaraan in de eerste plaats van ons volk uit gewerkt zou moeten worden een dergelijke kennis van de mensenziel te ontwikkelen en met behulp daarvan een dergelijke ordening en ontplooiing tot stand te brengen, dat de ziel weer tot reine schaal voor de geest kan worden.

Iets anders, wat ook met het besprokene in verband staat, is de drang tot een heel bepaald soort gemeenschap, die steeds weer zichtbaar wordt bij degenen, die in het antroposofische werk staan of die onze opleidings­school volgen. Ook daar treedt de drang op om bovenal op zielegebied tot diepe ontmoeting en uitwisseling te komen en op deze wijze een hecht en welgeordend verband te vormen. Weer roept de geestelijke activiteit ons dus op tot het vormen van een reine zieleschaal, zij het nu ook in groter verband. Nu staan wij voor de vraag: wat is het, dat in de zo gevormde schaal opge­vangen kan worden? Daarmee komen wij tot een kernpunt van de taak die naar de toekomst toe voor ons ligt. Door deze vraag te beantwoorden, beantwoorden wij tegelijkertijd de vraag naar de wijze, waarop wij onze schuld aan de wereld, die ons volk belast, om kunnen zetten in een zegenrijke zending.

Door het Vrouwtje van Stavoren wordt gewezen op de gevaren, die met het afwijzen van het graan verbonden zijn. Dit staat uiteraard in de eerste plaats in verband met de verhouding tot de geschiedenis van het uitdelen van brood en wijn.
Het Vrouwtje van Stavoren spreekt tenslotte over het verloren gaan van het begrip voor de diepe mysteriën, die achter de communie staan. Het legt een verband hiertussen en het optreden van een algemene nood en ondergang. Dat zou ons, die in een tijd leven waarin het grootste deel van de mensheid in zware hongersnood gedompeld is, terwijl wij allen tezamen in de toekomst voor een zeer dreigend tekort staan, diep te denken moeten geven. Zelfs kleine bijzonderheden, die bij het verhaal vermeld worden, bv. dat op de zandbank, die tenslotte de haven afsloot, graanhalmen met loze aren groeien, beginnen dan een zeer krachtige taal te spreken. Niet alleen de hoeveelheid graan, die de aarde nu voort kan brengen gaat immers achteruit, maar zelfs de voedingswaarde.

Toen eenmaal het begrip voor de betekenis van de godsdienstige cultus afnam, is ook de uitoefening daarvan een veel geringere rol gaan spelen. In deze problematische ontwikkeling behoorden de Hollanders tot de voorgangers. Ons volk heeft dus onbewust veel bijgedragen tot die noodtoestanden die nu onszelf ook zozeer geteisterd hebben.

Onze taak is het nu ongetwijfeld om een tegenbeweging in deze gang van zaken te brengen. Het gaat om een bereid zijn tot ontvangen met de allerreinste overgave aan het hoogste. Het gaat om het vormen van die zuivere zieleschaal, waar ons diepste streven heengaat. En of wij nu deze reine over­gave scholen door ons in de waarnemingen te verdiepen of dat wij ons meer naar binnen richten en in kuisheid die schaal vormen uit een weefsel van beelden, in beide gevallen klinke ons doen als een gebed tot de Opgestane:
“Vul onze schaal met Uw heilige substantie, opdat wij brengers van voeding en genezing mogen worden”.
Zoals ons volk eens voorging in het afwijzen van het brood, zo mogen wij die bewust deze dingen onder het oog kunnen zien, mede voorgaan in het ontvangen van het heilige graan.

Door het werk van Goethe voortgezet in de antroposofie, ontvingen wij deze ongehoorde genade, dat ieder van ons persoonlijk zijn waarnemen en zijn denken zo veredelen kan, dat zij worden tot cultus. Rudolf Steiner schreef reeds in de inleiding tot de tweede band van Goethes Naturwissenschaftliche Schriften: “Das Gewahrwerden der Idee in der Wirklichkeit ist die wahre Kommunion des Menschen”. Zoals de gevolgen van vroegere handelingen tot in de stoffelijke nood zicht­baar worden, zo mogen wij nu meewerken om de mensheid weer te verheffen, door te werken voor een nieuwe voeding. Het gaat daarbij bovenal om de heiligste geestsubstantie, maar ook deze nieuwe geestelijke voeding zal eens merkbaar worden tot in de lichamelijke voeding toe.

Naschrift: Een belangrijk deel van de basis voor deze studie is ontleend aan „Zwanenridder en Vliegende Hollander” van Mr. M. Stibbe. Enige tijd geleden trof ik het volgende aan: In het jaar 1607 gaf een keur zelfs het voorschrift: „gheen broot, coeck, suyker, of andere eetwaren te vercopen, hebbende ’t facoen van eenige beelden, ofte daer eenich beelt of te beelden in ofte opgebacken ofte gestelt syn”. (Uit A.O. 182 blz. 10).


  1. Zie „Zwanenridder en Vliegende Hollander” door Max Stibbe 

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 4 (1949) 4, p. 53-60