Over het omgaan met de natuurgeesten I

a. Voor wie dit artikel geschreven werd en waarom.

Bij het schrijven van dit artikel werd in de eerste plaats gedacht aan pedagogen, die de kinderen door middel van sprookjes of op andere wijze met de natuur in aanraking moeten brengen. Verder is het gericht tot een ieder, die in verband met zijn beroep of uit innerlijke noodzaak een diepergaande verbinding met de natuur zoekt. Ik zou er niet aan begonnen zijn, wanneer niet iemand die in de eerste klas van een van onze Vrije Scholen lesgeeft, er zeer dringend om gevraagd had. Zij meende, dat het niet goed is, zo maar vaagweg wat over kabouters en elfjes te vertellen, maar dat men ook op dit terrein een gedegen fundament zou moeten leggen. Ik geloof, dat een goed antwoord op deze vraag niet alleen voor vele pedagogen veel kan betekenen, maar ook voor moeders met jonge kinderen, landbouwers, tuiniers, voor hen die in geneeskundige beroepen staan en geneesmiddelen moeten hanteren. Dat was dus de bedoeling.

Een andere vraag is, wat er van verwezenlijkt kan worden. Het zal mij niet mogelijk zijn iets bij te dragen dat voor mijn eigen overtuiging honderd procent verantwoord is. Daar het hier dus niet gaat om het werk van een meester en nauwelijks van een gezel op dit terrein, maar eerder om dat van een leerling, zal het geheel misschien een te persoonlijk karakter dragen.

Men moet dit artikel dus echt met een zeker voorbehoud lezen en met zorg uitzoeken hetgeen vruchtbaar kan zijn. Maar ook het zeer persoonlijke kan bevruchtend werken, wanneer het maar eerlijk en zuiver is. In ieder geval ligt van alles, wat beschreven is, het uitgangspunt bij Rudolf Steiner en wel op twee wijzen. In de eerste plaats is getracht, een aantal van de belangrijkste aanwijzingen van Rudolf Steiner bijeen te dragen en kort te bespreken, zodat men geholpen wordt bij het zichzelf door studie oriënteren; in de tweede plaats zal ik velerlei ervaringen, opgedaan op grond van zijn aanwijzingen, naar voren brengen en verder richtlijnen en conclusies die uit die ervaringen volgen.

Het schijnt, dat er tegenwoordig weer een groeiende belangstelling is voor dit gebied. Er heerst tenminste een soort hoogconjunctuur, die zich uit in krantenverhaaltjes, tekenfilms, televisie voor kinderen e.d. Op alles wat ik hiervan ben tegengekomen, past alleen maar het woord “beunhazerij”. Wij zouden in ieder geval moeten proberen, hier gezamenlijk iets goeds tegenover te plaatsen.

b. Studie als uitgangspunt. Naamgeving.

Een ieder, die zich op dit gebied begeeft, zal moeten beginnen door ernstige studie een sterk fundament te leggen. Zover mij bekend, heeft Rudolf Steiner in drie voordrachten uit de cyclus: Der Mensch als Zusammenklang enz.1  het meest uitvoerig en diepgaand over de “Elementargeister” gesproken.

Voor de studie daarvan is het van belang op de verschillende gezichtspunten van waaruit hij die wezens karakteriseert te letten. Hij roept daardoor een zeer veelzijdig en genuanceerd beeld op.
Hij begint de lijn te volgen, die de plant bij zijn ontwikkelingsgang door de vier elementen heen aangeeft. Hij laat zien, hoe die wezens in de elementen huizen en zich bezighouden met de inwerking van de krachten uit de omgeving op de plant.
Hij noemt de “Elementargeister” in de volgorde der elementen: Gnomen, Undinen, Sylphen en Feuergeister (liever dan Salamanders, de traditionele naam).

Wanneer wij onze kinderen iets over deze wezens willen vertellen, beschikken wij in onze taal gelukkig wel over namen, die m.i. voor hen beter geschikt zijn. Voor de Gnomen hebben wij aardmannetjes of kabouters; desnoods kobolden of dwergjes. Wat de Undinen of watergeesten betreft, voel ik voor het woord nimfen, omdat ik de indruk heb, dat dit in de klank hun wezen goed uitdrukt. Ik ben echter niet zeker, dat dit het juiste woord is. Misschien zijn er lezers, die op dit punt of ook op andere punten bevestigende of wijziging aanbevelende adviezen kunnen geven? Het zal immers steeds meer nodig worden, hoe meer de antroposofie bij ons tot cultuur wordt, dat wij ook aan een zorgvuldig taalgebruik werken. Volgens het woordenboek zouden de woorden nikker en nixe denkbaar zijn. De sylphen of Iichtgeesten zou ik elfjes of lichtelfen willen noemen. Voor de vuurgeesten bestaat, naar ik meen, ook in onze taal het woord “salamander”. Mij lijkt het woord vuurgeest eigenlijk zeer bruikbaar.
Wat nu betreft de aanduiding van al deze wezens tezamen, zouden wij bepaald tot een afspraak moeten komen. Bij de verzameling van slordigheden, die wij op taalgebied aanleggen, hoort ook het woord “elementaargeesten”. Elementaire geesten lijkt mij geen zuivere vertaling. Wat moet het zijn: natuurwezens, natuurgeesten, geesten der elementen of …? Ik aarzel te kiezen tussen de eerste twee.

Verder laat Rudolf Steiner zien, hoe de gnomen bij de inwerking op de planten de krachten van de levensether hanteren, de undinen de chemische ether, de sylphen de lichtether en de vuurgeesten de warmte ether.
Naast het verband met de planten wordt het specifieke verband met de dieren besproken en wel op verschillende wijzen.
Dan komen naar voren verschillen in het optreden van deze wezens naar de jaargetijden. Dan het optreden in verband met het aarde-geheel en hun betekenis voor de hiërarchieën. Dan is er als een zeer belangrijk punt de taak van deze wezens bij de opbouw en het onderhoud van ons organisme en hun optreden rondom ons heen gedurende dag en nacht.

Dit zijn wel de voornaamste gezichtspunten. Men ziet wat er nodig is om zulk een onderwerp werkelijk goed te funderen. De drie voordrachten vormen uiteraard min of meer een geheel met de voordrachten er rondom heen, die in Dornach gehouden zijn, van de Aartsengel-imaginaties tot en met de cyclus Mysteriengestaltungen. Er lopen natuurlijk allerlei draden naar die andere voordrachten, die weer een verheldering kunnen brengen, wanneer men ze volgt. Van groot belang is voor ons verder, dat Rudolf Steiner verschillende spreuken geeft, zodat men een handleiding heeft, hoe men zich meditatief in dit gebied kan verdiepen. Hij heeft enerzijds de belangrijkste uiting van die wezens zelf in spreukvorm gebracht en anderzijds de vragen en wekroepen die ze tot ons richten.

Wanneer men zich intensief en steeds weer herhaald door de loop van de jaren heen in zulke voordrachten inwerkt, en ze bovendien op verschillende wijze intensief voorstellend en meditatief verwerkt, kan men zich reeds een machtig beeld opbouwen van het leven in de rijken der elementen. En dit is ook zeker nodig wanneer men zich een heldere oriëntering wil verschaffen in dit verwarrende gebied. Men moet wel bedenken, dat er onder de natuurgeesten velerlei varianten en zelfs verschillende kategorieën zijn, waardoor het geheel niet overzichtelijker wordt.

c. Een les van de natuur en wat eruit voortvloeide.

Naast de studie is het toch een hoofdpunt: hoe leren wij met deze wezens een persoonlijke omgang tot stand te brengen. Dit is niet hetzelfde als: hoe leren wij ze in beeldvorm waar te nemen. Het is heel goed mogelijk een vruchtbare wisselwerking met deze wezens tot stand te brengen, terwijl men niets of nauwelijks iets van ze waarneemt. Voordat wij in dit verband enkele aanwijzingen van Rudolf Steiner behandelen, wilde ik eerst een persoonlijke ervaring behandelen, die zeer leerzaam geweest is. Deze ervaring is reeds in hoge mate getoetst en daardoor verobjectiveerd, omdat zij meer dan dertig jaar oud en op verschillende wijzen uitgewerkt en tot in publikaties toe verwerkt is. Ik had voor mezelf na mijn studie in de biologie allang het gevoel, dat ik mij op een heel andere wijze met de metamorfose in de plantengroei innerlijk moest bezighouden, om dieper in het leven als zodanig door te dringen. In dezelfde tijd had mijn echtgenote met een ziekte te kampen, waarvoor zij van Willem Zeylmans een bepaalde raad kreeg. Zij moest de metamorfose in het denken beoefenen. Om elkaar te steunen hebben wij toen besloten, dit punt samen ter hand te nemen. Wij namen elke dag een plant en wel steeds beide dezelfde in de voorstelling en lieten haar de hele ontwikkelingscyclus doorlopen. Nu eens was het een sneeuwklokje, dan een wilde roos, dan een klaproos. Wij kozen natuurlijk zulke uit, die wij betrekkelijk goed kenden of waarvan wij zonder al teveel moeite de ontbrekende eigenschappen uit de natuur, uit afbeeldingen of beschrijvingen konden aanvullen. Deze onderneming leverde al direkt de verrassende indruk op, of mij – binnenin mij – een golf van feestvreugde tegemoetkwam uit de natuur. Op een goede dag hadden wij de berk uitgekozen. Ik begon met het kale boompje en liet de knopjes uitlopen. Nauwelijks hingen de blaadjes, voluit ontplooid, aan hun fijne steeltjes of er voer een milde windvlaag door het boompje en zette alles in slingerende en fladderende beweging. (Deze en bijbehorende ervaringen vindt men beschreven in het verhaal van de tuinmanszoon in “Uit de strijd om de gouden levensbron”, hetgeen overigens niet als autobiografie bedoeld is.) Dit was reeds een grote verrassing, die nog groter werd toen mijn echtgenote mij later vertelde, hetzelfde beleefd te hebben. Ik meende deze ervaring mede op grond van het laatste feit, als aanwijzing, als een stukje didaktiek van de natuur zelf te mogen beschouwen. En al spoedig bleek deze didaktische aanwijzing in zijn beknoptheid verbluffend rijk aan gehalte te zijn en daarbij bijzonder doeltreffend. Ik had iets als een sleutel ontvangen, waarmee een onuitputtelijke schatkamer geopend kon worden. Ik som enkele van de leringen op die eruit volgden:

  1. Bekijk de dingen toch niet als losstaande voorwerpen. Men kan ze alleen doorgronden, wanneer men de hele wisselwerking met de omgeving erin betrekt.
  2. De berk heeft een bijzondere verbinding met het luchtelement.
  3. Let op het spel van de wind met bladeren, takken, katjes en soms zelfs met bloemen, bij bomen en zelfs bij kruidachtige planten. Daarbij kan men verrassende indrukken krijgen omtrent het verschillende karakter der planten. Bovendien treedt de neiging tot spel van de natuurgeesten op dit punt wel bijzonder duidelijk naar voren. Ik kan een ieder deze speciale aanwijzing bijzonder aanbevelen. Men kan juist daarmee een grote verrijking en verdieping van zijn natuurbeeld tot stand brengen.
  4. Dit blaadjes-gefladder is speciaal in de zomer mogelijk; zoek de overeenkomstige specifieke verhouding van de boom tot de vier elementen in de andere jaargetijden op.

Men komt er dan toe, in de herfst bij de verkleuring speciaal op de vuurwerkingen te letten, in de winter op het teruggetrokken zijn van de boom in de zuivere aarde-toestand en op de scherp omschreven plastiek van de vormen, in de lente op de tere waterwerkingen in en om de uitlopende knoppen heen. (zie: “Op zoek naar de verborgen tuin”2, vooral de beschrijving van de iep en de berk en verder: „Metamorfose”3, de karakteristiek van de boom.) Men moet natuurlijk een zekere grondslag hebben van kennis en inzicht om uit zulk een aanwijzing de aangeduide conclusies te kunnen trekken en bovendien moet men vervuld zijn van een drang tot vorsen om het ook werkelijk te doen.
De beschreven innerlijke aanwijzing betekende in ieder geval het begin van wat ik een soort “kabouter-hogeschool” zou willen noemen. Datgene wat men reeds op de universiteit geleerd had, kreeg nieuw leven, het werd in overeenstemming gebracht met de natuurorde en daardoor op hoger niveau geheven. De luister, die de natuur voor ons als kinderen en jonge mensen had gehad en die tijdens de studie wel verregaand verloren was gegaan, begon weer op te glanzen.

De beschreven dingen gaan in de richting van wat Rudolf Steiner in “Wie erlangt man …” (die richtige Vorstellung)4 aangeeft. Wij zelf deden de eerste stap door de voorstelling op de juiste manier in beweging te brengen: de natuur bevestigde de waarde van onze activiteit door ons tegemoet te komen en zelfs een correctie, gepaard met een aanwijzing aan te brengen, door de voorstelling uit zijn isolement te halen.

Door de innerlijke voorstellingsactiviteit verregaand met de werkelijke gebeurtenissen in de wereld in overeenstemming te brengen, worden naar binnen toe de sluiers die de wereld, waar de scheppende krachten werken, voor ons bedekken, dunner en geleidelijk zelfs doorzichtig. Dat gaf weer de stoot tot onderzoek in andere natuurrijken. Hoe moet men zijn voorstellingen van het minerale rijk, van het dierenrijk ontwikkelen, dat ook zij doorzichtig worden? In direkte voortzetting van het in beweging brengen van de voorstellingen van planten komt men ertoe ook de planten bewegend voor te stellen. En ook dit heeft weer merkwaardige gevolgen.

Later heb ik wel gemerkt, dat zelfs zulke simpele oefeningen bepaalde gevaren kunnen meebrengen. Zodra de voorstellingen een groter werkelijkheidsgehalte krijgen, beginnen zij ook een grotere werking op het eigen organisme te krijgen, En deze kan zeer gunstig, maar ook ongunstig zijn. Onwillekeurig legt men bij het bezig zijn met die plantenontwikkeling teveel nadruk op de ontplooiende, vormenscheppende kant, dus op het uitbreidende. De oefening kan dan excarnerend werken en daardoor duizelingen veroorzaken. Men kan het evenwicht herstellen door zich met een even grote intensiteit in het samentrekken van het plantenwezen in de zaadkorrel en zelfs in de stofverdichting en verharding, die daar bij hoort, te verdiepen.

d. “Die moralische Empfindung” tegenover de verschijnselen om ons heen.

Een aanwijzing, die een ieder op kan volgen en die weer een zeer rijke oogst kan opleveren, wanneer men hem maar opvolgt, geeft Rudolf Steiner in de cyclus “Die geistigen Wesenheiten …” in Helsingfors gehouden.5 Hij geeft daar aan, dat men er steeds meer toe komt indrukken van de wezens achter de fysieke natuur te krijgen door te beginnen met de hele wereld, die om ons heen is “moralisch zu empfinden”. Hij legt dan eerst met behulp van zeer sprekende voorbeelden uit, wat hij daarmee bedoelt, om daarna de aanwijzingen nog specialer op de verschillende groepen van natuurgeesten te richten. Men begeve zich naar buiten op een dag bij wolkenloze hemel. Dan opene men zich geheel en al, met uitsluiting van andere gewaarwordingen, herinneringen, enz., voor die ene indruk van het hemelblauw. Wanneer men dit maar met voldoende intensiteit doet, komt er een ogenblik waarop de kleur als indruk verdwijnt en plaats maakt voor een gevoel van een eindeloze vroomheid, vrome overgave. De zintuigindruk wordt dus tot “moralische Empfindung”. Nadat hij nog andere voorbeelden genoemd heeft, zegt hij, dat men om iets van de kabouters te ervaren, in een mijn (ik denk vooral een metaalmijn) zou moeten afdalen en zich dan, zoals te voren op het hemelblauw, nu op de zintuigindrukken onder de grond zou moeten richten. Het gaat daarbij in de eerste plaats om de fijne warmteverschillen.
De undinen kan men op overeenkomstige wijze ontmoeten, wanneer men bij sterk wisselend buiig en nevelachtig weer op de vochtverschijnselen in de atmosfeer let. Ook door zich te verdiepen in de nevels en het gesproei bij watervallen. Hij wijst hier ook op de medewerking van de undinen bij kiemende planten.
In deze cyclus wordt al vrij veel gezegd over de natuurgeesten, in de eerste plaats van het gezichtspunt uit wat men moet doen om ze te ontmoeten en over de indrukken, die men daardoor krijgt. Later worden ook diepgaande dingen over hun oorspong, hun “afstamming” gezegd. Ook de studie van de betreffende voordrachten is dus van belang voor ons onderwerp.
Rudolf Steiner geeft dan nog aan, dat de sylphen een speciale taak hebben bij het tot rijping komen en afsterven van de levende wezens. Om de sylphen goed waar te nemen, zou men zich niet op vochtige lucht, maar op heldere van zon doorstraalde lucht moeten richten. De vuurgeesten kan men speciaal daar ontmoeten, waar het leven door zaden en door kiemen in het algemeen wordt overgedragen.

Wanneer men de innerlijke houding en de activiteit, die tot de “moralische Empfindung” hoort intensief heeft geoefend en wanneer men zich daarbij, zoals het de beginneling betaamt, eerst strikt aan de voorbeelden en de aanwijzingen gehouden heeft, blijkt juist hier een wijd uiteengespreide waaier van mogelijkheden te liggen. Men heeft zich dan b.v. ook met volle overgave in de kleur van een bloem te verdiepen, al is deze ook nog zo klein vergeleken bij de hemel. En in het algemeen zal men trachten met deze houding of althans met een innerlijke inspanning en overgave die in de richting van deze houding gaan, tegenover de natuurverschijnselen te staan. Men geeft de natuur dan de gelegenheid zichzelf uit te spreken. Men schuift niets van haar openbaringen terug door sombere stemming, door theoretische of traditionele gedachten, maar men gebruikt al zijn activiteit om passief op te nemen.
Bij wat in deze studies beschreven wordt, blijft het beoefenen van de aangeduide houding voortdurend als een vanzelfsprekende eis in de achtergrond staan.

In deze paragraaf heb ik de uitdrukking “moralische Empfindung” onvertaald gelaten. In dit geval had de nauwkeurig omschreven bedoeling van Rudolf Steiner de voorrang boven het zuivere taalgebruik. Zouden wij nu toch naar een vertaling zoeken, dan lijkt mij morele gewaarwording niet geschikt, hoewel het de letterlijke vertaling is. Eerder morele indruk.

Volledigheidshalve moet nog gezegd worden, dat Rudolf Steiner bij zijn voorbeelden ook nog het verdiepen in een muzikaal interval noemt. In het algemeen moet men natuurlijk de geluiden ook in zijn natuurbeeld betrekken, het suizen van de dennen, het ritselen van de bladeren, het kabbelen van een beek, de roep van de dieren. Over het verzorgen van de klankwereld, uitgaand van de dieren, staan zeer concrete aanwijzingen in “Wie erlangt man …” (Stufen der Einweihung).

e. Het belang van de grensgebieden.

Hoogst merkwaardige dingen zegt Rudolf Steiner in een Pinkstervoordracht, die hij in 1908 in Keulen gehouden heeft (7 juni).6
De hoofdstrekking van deze voordracht is allerlei mee te delen over de verhouding van de mensen tot de groepszielen, die in de gemeenschappen gewerkt hebben of zullen werken. Maar intussen zegt hij veel over de natuurwezens en waar men ze het beste ontmoeten kan. Hij wijst daarbij op plaatsen, waar twee rijken met elkaar in aanraking komen, omdat die wezens die plaatsen graag opzoeken en zich daar bovendien het duidelijkste tonen. Als voorbeeld noemt hij voor de gnomen de plaats waar een metaalader met het andere gesteente in aanraking komt; voor de undinen de plaats, waar het bronwater langs een steen spoelt, voor de sylphen het ogenblik, waarop een bij de nectar uit een bloem zuigt; de vuurgeesten komen speciaal naar voren daar, waar de mens tot een intieme verhouding met de dieren komt, zoals de herder met de schapen.
“Wir sind ganz umgeben von geistigen Wesenheiten; wir gehen durch die Luft und sie ist nicht nur chemische Substanz, sondern jeder Windhauch, jeder Luftstrom ist die Offenbarung geistiger Wesenheiten.”
Wij kunnen uit zulke mededelingen weer richtlijnen afleiden, die ook dan van betekenis zijn, wanneer men over geen spoor van helderziendheid beschikt. Om met de natuur intiemer in aanraking te komen en een soort omgang met de natuurwezens te beoefenen, zouden wij overal zulke grensgebieden moeten opzoeken. Wij hebben al een mooi voorbeeld gehad bij de wind, die de bladeren in beweging zet. De kustbewoners hebben de golven, die het strand oprennen en weer terugvloeien. Men bekijke het schuim maar eens alsof de natuurwezens ermee spelen. Men zal dan sterke indrukken krijgen van dat zonderlinge gelil en geflapper of van dat voortzeilen van dwaze flodders over het glimmende strand. Gein en nog eens gein, ongelooflijke gein valt daar te beleven.

Een volgende keer wilde ik nog eens een aantal ervaringen naar voren brengen in verband met de bekende aanwijzing van Rudolf Steiner: het vertellen van verhaaltjes over kleine kinderen aan kabouters en undinen. Nu wil ik eindigen met een aantal vragen, die gesteld werden en waarop ik geen antwoord weet.

  1. Hoe zit het met de rode puntmutsjes? Mijn impressies hebben nooit in die richting gewezen. Ik heb er nooit iets bij Rudolf Steiner over gevonden. Is het niet meer een mensenmode dan een kaboutermode? Moeten we ze niet eens afschaffen?
  2. Hoe zit het met het wegtrekken van natuurgeesten waar Rudolf Steiner herhaaldelijk over gesproken heeft en waar ook in de overlevering over gesproken wordt? De natuur draait door, de planten blijven groeien!
  3. Hoe zit het met een plant in een bloempot? Verzamelt ze toch de natuurgeesten om zich heen?

Misschien is er nog iemand met dringende vragen? Misschien is er ook iemand, die antwoorden weet?


  1. Der Mensch als Zusammenklang des schaffenden, bildenden und gestaltenden Weltenwortes (GA 230); Nederlandse vertaling: De mens als klankharmonie van het scheppende wereldwoord. Pentagon, 2019. Het gaat hier om de voordrachten van 2, 3 en 4 november 1923. 

  2. Frits Julius: Op zoek naar de verborgen tuin : een reeks natuurstudies op Goetheanistischen grondslag. – Den Haag : eigen uitgave, 1938. 

  3. Frits Julius: Metamorfose. Zeist : Vrij Geestesleven, 1999 (4e herz.dr.; 1e uitgave 1948)  

  4. Rudolf Steiner: Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten? (GA 10); Nederlandse vertaling: De weg tot inzicht in hogere werelden. Steinervertalingen, 2019 (6e dr.)  

  5. Die geistigen Wesenheiten in den Himmelskörpern und Naturreichen (GA 136); Nederlandse vertaling: Leven met engelen en natuurgeesten. Pentagon, 2008. 

  6. Opgenomen in: Natur- und Geistwesen : Ihr Wirken in unserer sichtbaren Welt (GA 98); Nederlandse vertaling in: Natuurwezens. Vrij Geestesleven, 2005; en in: Pinksteren. Pentagon, 2016. 

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 17 (1962) 5, p. 92-97