De perspectief als weg tot het hoogste. Leonardo nog steeds onze voorganger

Wanneer men iemand vraagt: “hoe komt het, dat de lichtbundels, die bij lage zonnestand tussen de wolken doordringen, naar alle zijden uiteenstralen”, dan zal hij als regel antwoorden: “maar dat is nogal vanzelfsprekend, want zij gaan toch van de zon uit.” Wanneer men dan zegt, dat die bundels in waarheid evenwijdig lopen en in ’t minst niet uiteenstralen, zal men vaak de grootste verbazing en zelfs twijfel ontmoeten. Men zou dan zo’n twijfelaar ’s morgens terwijl de ochtendnevel nog rondwaart mee kunnen nemen in een sparrenbos. Overal waar de zon naar binnen schijnt door kleine openingen in het groen, zal men zeer duidelijk het zilver van de licht­bundels zien afsteken tegen de donkere achtergrond. Kijkt men nu in de richting van de zon naar een paar dichtbij gelegen openingen, dan zal men ook daar de lichtbundels uiteen zien stralen. Gaat men daarna een aantal stappen opzij zonder dat men deze lichtbundels uit het oog verliest, dan zal men deze een eigenaardige zwenking zien maken tot ze allen evenwijdig lopen en schuin naar de bodem gericht zijn. Dit geldt evengoed voor die lichtbundels die even tevoren omhoog gericht schenen te zijn. Zo kan men de twijfelaars laten zien hoe het mogelijk is, dat men van evenwijdige licht­bundels een uiteenstralende indruk krijgt.

Is dat grootse beeld, dat de zon ons voortovert (of beter gezegd dat wij voor ons zelf vormen met behulp van de zintuiggegevens die wij ontvangen) dan geheel onjuist en zinledig?
Nee, zinledig of onjuist is het niet; het is op een geheel andere wijze juist dan het inzicht dat de lichtbundels in waarheid parallel lopen. Het drukt zelfs een bepaalde wezenlijke waarheid op een veel sprekender wijze uit. Het is immers een fundamentele waarheid, dat alle lichtverschijnselen die door de zon veroorzaakt worden, ook op de zon gericht zijn. En juist dit spreekt zo sterk uit het beeld zoals het zich aan ons voordoet. Soms treedt ook aan de vrije hemel een verschijnsel op, dat geheel in tegen­spraak is met de naïeve voorstelling dat de lichtbundels in werkelijkheid naar alle kanten uiteen zouden gaan. Men zal dit verschijnsel slechts zelden ontmoeten, ten dele omdat men te weinig op zulke dingen let, ten dele ook omdat het alleen onder zeer gunstige omstandigheden zichtbaar wordt. Is bij zeer laagstaande zon het waas in de atmosfeer zo gelijkmatig verdeeld, dat men de lichtbundels over de hele hemel heen kan volgen, dan ziet men ze niet alleen op de zon gericht, of misschien beter gezegd bij de zon uit­eengaan, maar ook op de tegenovergestelde plaats van het hemelgewelf weer samenkomen alsof ze een tegenzon wilden vormen.
1024px-Anticrepuscular_RaysZo ver mijn herinnering reikt, ben ik slechts één keer zo gelukkig geweest dit beeld te aanschouwen, maar ik zou dit geluk een ieder willen toewensen, omdat het tot de meest imposante indrukken behoort.

Vaak is er ook aan de nachthemel een verschijnsel te zien, dat zich op het eerste gezicht heel anders voordoet, maar dat naar het ruimtelijke verloop ten nauwste met het vorige overeenstemt.
In bepaalde tijden van het jaar kan men een versterkt optreden van de meteoren vaststellen. Telkens weer ziet men ze uit de donkere afgrond tussen de sterren opflitsen en hun lichtende, snel vergane strepen langs de hemel trekken. Verlengt men deze banen achteruit, dan blijken ze elkaar in één punt te ontmoeten. Niet het licht, dat meestal op een afstand van dat punt opflitst, maar de stuwkracht van hun beweging schijnt uit dat ene punt te ontspringen. Aan zijn uitgangspunt dankt elke meteorengroep zijn naam. Men spreekt bv. van Leoniden en Perseïden in verband met de sterrenbeelden waar de uitgangspunten liggen. Ook de banen van de meteoren die van één punt uit schijnen te gaan lopen parallel in werkelijkheid.

Het uiteengaan van de meteoorbanen dat ons door het oog wordt voorgetoverd hoort evenals het beschreven verloop van de zonnebundels tot die verschijnselen, die men met het woord “perspectief” samenvat. Meestal zal iemand, die ook maar iets van de natuurwetenschappelijke voorstellingen heeft opgenomen, ze als een soort gezichtsbedrog betitelen en er verder niet veel over denken. Maar welk een sterke taal spreekt dit schijnbare verloop van de meteoorbanen weer voor degene die iets weet van het wezen der meteoren. Rudolf Steiner heeft ons immers geleerd, dat de meteoren afkomstig zijn uit een hoge geestelijke bron en dat zij tot taak hebben de hele atmosfeer met geneeswerkingen te doorstralen. Hoezeer stemt daarmee over­een hun ene uitgangspunt en dat in alle richtingen uiteenschieten.

Zou het mogelijk zijn, dat hetgeen voor het nuchtere moderne bewustzijn gezichtsbedrog is, juist van de grootste betekenis is voor een op het geeste­lijke gerichte beschouwingswijze? Zou men zelfs de vergelijking mogen trekken met datgene, wat de vroegere ingewijden deden, die al mythen en sprookjes vertellende aan hun leerlingen, beelden wekten waardoorheen een diepe, vormende inhoud sprak, terwijl het vertellen van de werkelijke gang van de historie niet veel teweeg zou hebben gebracht! Zou men het niet zo moeten zien, dat op overeenkomstige wijze door de indrukken die het oog ontvangt, beelden in ons worden gewekt, waardoorheen de natuur ons als in een leer iets van haar wezen kan openbaren, terwijl het werkelijke verloop der gebeurtenissen ook hier ons weinig te zeggen heeft? In de wisselwerking tussen de natuur en ons maken alle gegevens een “verbeelding” door waar­toe de natuur en ons innerlijk beide een bijdrage leveren. Hij, die de kunst verstaat deze beelden als mededelingen te beschouwen (die men echter eerst gelijk een levend wisselend schrift dient te ontcijferen) en die juist daarom hun werkelijkheidsgehalte niet overschat, zal de wegen vinden tot de ver­borgen oorsprongen van mens en wereld.
Degenen die zeggen: in die beelden is te veel subjectiviteit gemengd en dus hebben ze geen waarde voor het streven naar waarheid, blijven als voor een muur staan, waardoorheen de weg niet verder gaat.

Er is een tijd geweest, niet zo heel erg lang geleden, dat men zich de hemelruimte nog als een woonplaats der goden voorstelde. Deze tijd duurde nog voort toen de goden zich voor het waarnemend bewustzijn reeds lang als achter een sluier hadden teruggetrokken. Pas heel langzaam begon daarna het gevoel van oneindige holheid en leegheid in verband met de ruimte op te treden, dat wij maar al te goed kennen en dat zelfs geleidelijk uitliep op de overtuiging: de ruimte is leeg en oneindig. Men ziet bij de ontwikkeling der schilderkunst de zwevende engelen en het goud in de achtergrond pas laat en dan nog heel geleidelijk verdwijnen om plaats te maken voor land­schappen met blauwe lucht en wolken er boven. Na een tijd worden dan landschappen geschilderd waarin de nadruk wordt gelegd op de leegte door­dat ook de mensen ontbreken. Tegen het einde van de 19e eeuw vindt men zelfs schilderijen met landschappen, waarin de mensen op uitgespaarde vlekken lijken.

Pas toen de blik reeds lang gericht was op de verschijnselen in deze holle, door de goden verlaten wereld, trad bij de schilders dus steeds meer de drang naar voren nu ook werkelijk datgene wat men zag uit te beelden en niets uit te beelden, dan hetgeen men kon zien.
Een zeer op de voorgrond tredende figuur in dit verband was Leonardo da Vinci1

Hij heeft zo geschilderd, dat men zien kan: veel eerder dan de anderen heeft hij zonder voorbehoud een ruimte die door de goden verlaten is en waarin men niets, dat van zuiver geestelijke aard is, ontmoeten kan, aanvaard. Men kan zijn wezen en zijn werk pas begrijpen, wanneer men hem als de grote voorganger bij het bewust betreden van de “Werkwelt” ziet2.

Veel vroeger dan bij de anderen vinden wij bij hem dus een weergave van mens en wereld, die niet zo maar in grote trekken natuurgetrouw, maar een die zelfs tot in de kleinste bijzonderheden toe natuurwetenschappelijk verantwoord is. Nooit zal men bij hem zwevende of gevleugelde gestalten aantreffen, (schijnbare tegenspraken worden behandeld in “De Jonkvrouw in de grot”) nooit goud in de achtergrond of zelfs maar heiligenschijnen. En het spreekt vanzelf, dat bij hem de perspectief een grote rol speelde, want deze drong zich aan het bewustzijn op, naarmate de goddelijke wezens zich terugtrokken. Hij onderzocht niet alleen de regels van de perspectief om er in zijn werk streng aan te gehoorzamen, maar bij enkele van zijn groot opgezette werken, bij een niet voltooide Aanbidding van de koningen en bovenal bij het Heilige Avondmaal, komt een lijnenspel naar voren, waarmee hij op de perspectief zelfs zeer de nadruk legt. Wanneer hij Jezus als de drager van de godheid uitbeeldt, plaatst hij hem op een opvallende wijze in het midden van de perspectief. Dit moet een bijzondere betekenis hebben, die wij nu willen zoeken.

Welke weg sloeg Leonardo in om tot een perspectivisch zuivere weergave van een landschap te komen? Hij beschrijft het zelf: “Neem een glazen plaat zo groot als een half vel papier en bevestig hem goed voor uw ogen, d.w.z. tussen uw ogen en dat wat gij afbeelden wilt, breng dan uw oog op een afstand van ongeveer 2/3 el van het genoemde glas en steun het hoofd door middel van een toestel op die wijze, dat gij het niet bewegen kunt. Sluit dan het ene oog of bedek het, en teken met het penseel of met het potlood op het glas wat u daardoorheen verschijnt.” Hij geeft dan nog een techniek aan, hoe men het resultaat op goed papier kan afdrukken.
Men moet hierbij wel bedenken dat dit recept afkomstig is uit een tijd, waar­in men nog bezig was zich ten volle in te leven in de strenge wetten van de perspectief. Het gaat hier om een soort entree in de perspectivische ruimte. De tegenwoordige perspectiefleer staat nog steeds op hetzelfde punt, nog steeds wordt eigenlijk alleen het vraagstuk behandeld: hoe krijg ik hetgeen ik zie, zo zuiver mogelijk op mijn doek of papier. Nog steeds gaat men uit van het op één plaats gefixeerde oog en men behandelt dit papier gelijk die doorzichtige plaat. Men hoeft alleen niet telkens alles over te trekken omdat men de regels kent en zijn taferelen tot een zekere graad zelfs langs meet­kundige weg kan construeren.
Intussen is er juist onder de kunstenaars een steeds toenemend verzet tegen het gehoorzamen aan de wetten van de perspectief. Het is duidelijk: dezelfde ruimte, die eerst een nieuwe wereld was vol verrassingen en avontuur, is bezig tot gevangenis te worden. Het zou echter goed zijn, dat wij eer dat wij onszelf bevrijdden van de perspectief, de perspectief bevrijdden van haar eenzijdigheid.

Een ieder, die zijn ogen gebruikt, ziet de natuur in de vorm van beelden die hun vorm voor een belangrijk deel aan de perspectiefwetten in ruimere zin danken.
Wat moeten wij doen om de perspectief in zijn volheid te leren kennen? Wij moeten ons in de eerste plaats losmaken van het eenzijdige en starre toeschouwersstandpunt. Wanneer men met zo’n glazen plaat werkt, plaatst men zichzelf buiten de dingen en gaat men er tegenover staan. Dat is goed voor een eerste kennismaking en voor het leggen van exacte fundamenten voor een perspectiefleer. Maar na die eerste kennismaking zou men de per­spectief moeten bestuderen alsof men te midden van de dingen staat en zelfs alsof men zich tussen de dingen door beweegt. Men moet niet alleen afzien van dat projecteren op een plat vlak, maar vooral ook van het gefixeerde standpunt.

Het meest overzichtelijk worden de verschijnselen van de perspectief, wanneer men let op de wijze, waarop evenwijdige lijnen zich aan het oog voordoen. Een reeks palen in een rechte rij en allen even hoog, worden naar de verte toe op zo’n wijze kleiner alsof ze begrensd worden door schijnbaar rechte lijnen, die in de horizon samen komen en in een punt verdwijnen. Een huis van eenvoudig model doet zich zo voor, dat de lijnen door de nok, door de daaraan evenwijdige dakgoot en de basislijn weer samen op een punt in de horizon gericht zijn. Bij evenwijdige lijnen die niet horizontaal lopen, is er ook zo’n verdwijnpunt, maar dit ligt onder of boven de horizon.
Bijzonder mooi kan men het verdwijnpunt zien bij spoorrails, die over grote afstand rechtuit lopen. Staan er bovendien palen langs en dragen deze elektriciteitsdraden en liggen er meerdere sporen naast elkaar, dan zal men dat alles in de verte weer in een enkel punt zien uitlopen, waar men ook staat. Nog boeiender is het om een wegrijdende trein op zo’n baan kleiner te zien worden tot hij ook aan de horizon tot punt wordt, of om een van ver weg naderende trein van punt tot ding te zien worden, en dan groter en groter, tot hij eindelijk angstwekkend op ons los stormt.

Het is niet voor niets, dat wij voorbeelden uit de techniek hebben gekozen. Aan het oppervlak van de aarde vindt men van nature slechts zelden rechte lijnen. Om de perspectief exact te bestuderen moet men dus meestal werken met lijnen, die in het landschap geprojecteerd worden. Dit kunnen zuiver gedachte lijnen zijn of bijvoorbeeld zulke lijnen als die van een spoorbaan, een kanaal, een huis, een weg, dus lijnen die eerst gedacht en toen technisch verwezenlijkt zijn. Tot dusverre hebben wij alleen zulke verschijnselen be­sproken, die ook in de gangbare perspectiefleer naar voren komen. Wanneer men alleen deze perspectiefleer kent, komt men echter voor verrassingen te staan zodra men zich niet meer beperkt tot het kijken in één richting. Men ga maar eens op de aangeduide spoorbaan staan en bekijkt de gang van de rails en de draden van de ene horizon tot de andere. Men moet daarbij de verschillende lijnen tot naast zich volgen en zich daarna omdraaien om alles te kunnen overzien. Men zal dan zien, dat de lijnen die op ons afkomen op de bekende manier, uiteenwijken, naast ons een richtingsverandering on­dergaan en naar de andere zijde weer op elkaar toe lopen. Er is dus een buiging in de lijnen die dicht bij ons het sterkste is en die naar de verte toe steeds flauwer wordt. Dit is iets, waarop men merkwaardigerwijze bij de weergave van de natuur nooit let en waarvan men toch moet weten om zulke verschijnselen als het verloop van de zonnebundels langs de hele hemel te kunnen begrijpen. Loopt men tussen de rails een eind naar voren dan neemt men de bocht naast zich mee. Loopt men een eindweegs dwars op de rails zonder de rails uit het oog te verliezen, dan wijken deze, vooral voor zover ze recht opzij liggen terug; maar de beide verdwijnpunten aan de horizon bewegen zich met ons mee, zodat ze steeds samen op een rechte lijn met ons oog blijven liggen. Door deze beweging opzij worden de rails dus steeds meer tot een machtige boog vervormd, die ten slotte tot cirkel wordt, wanneer hij met de horizon samenvalt.

Dat men bij de gangbare perspectivische weergave van de omgeving min of meer uitkomt met het recht tekenen van lijnen, die men eigenlijk gebogen ziet, is alleen mogelijk doordat men met zijn tekeningen en constructies pas op een tamelijk grote afstand van het oog begint en doordat men zich be­perkt tot een klein stuk van de omgeving.

Een bijzonder nuttig instrument om de perspectief te bestuderen is de auto. Men kan daarmee, wanneer men door een landschap rijdt, de omvormingen van het perspectivische beeld bijzonder goed bestuderen. Het eerste, wat op­valt is het breder worden van naderende delen van de weg en van het land­schap vlak vooruit. Daar staat tegenover het samentrekken en verkleind raken van wegschuivende landschapsdelen, wanneer men door de achterruit kijkt. Wanneer men opzij uitkijkt, ziet men al wat dichtbij is, snel achteruit flitsen, terwijl wat ver weg is, vooral de hemellichamen, ons zonder achter te blijven vergezelt. Zo ontstaat een merkwaardige draaiende beweging die vooral bij dwarssloten of dwarswegen in het oog springt. Zou men een dwarssloot, waar men overheen rijdt, in zijn geheel volgen, dan zou men deze eerst als een wijde boog zien, die steeds vlakker wordt tot hij vrijwel recht is bij het passeren. Dan zal het middelste deel, dat eerst het snelste naderde, weer het snelste achteruit gaan, zodat er nu een boog in tegengestelde zin ontstaat.
Wil men zijn voorstellingsvermogen op dit terrein zeer intensief oefenen, dan kan men zich indenken in de vormveranderingen van een rechthoekig door­zichtig lichaam, dat in alle mogelijke richtingen het landschap doorkruist. Men moet daarbij vooral niet vergeten het uit de verte naar zich toe te laten komen tot men het om zich heen heeft en het vervolgens aan de andere kant weer in de verte te laten verdwijnen.

Wij moeten nu wel bedenken, dat een verdwijnpunt als verschijnpunt kan optreden; wat uit de verte op ons toekomt, wordt voor ons oog steeds uit een punt geboren.
Over een verschijnpunt dat heel bijzonder is, omdat het de bron is voor het perspectivische beeld van dingen die van buiten de aarde komen, hebben wij reeds gesproken in verband met de meteoren.
Terwijl bij de meteoren het verschijnpunt als een onzichtbaar richtpunt op­treedt, waarnaar de zichtbare banen georiënteerd zijn, zijn er ook verschijnpunten die men zien kan, terwijl van hetgeen er van uit gaat slechts met moeite iets waarneembaar te maken is. Dat zijn de sterren.

Het licht van iedere ster is natuurlijk beschouwd als een onbegrensd brede stroom, die op ons toe komt. Heeft men een groot ondoorzichtig vlak met kleine openingen, zoals dit bij een dicht bos het geval kan zijn, dan kan men onder elke opening met enige moeite talloze lichtbundeltjes aantonen, die elk op een bepaalde ster gericht zijn. Alle lichtbundeltjes, van één ster, die door de verschillende openingen ontstaan, lopen strikt evenwijdig en blijven dit ook doen, hoever men het vlak ook vergroot. En al deze bundeltjes, al liggen ze ook nog zo ver uiteen en al lopen ze ook evenwijdig, zijn toch op die ene ster gericht. Dit is een verschijnsel, waarvan ieder een ander aspect goed kent: wanneer men zich in zuiver horizontale richting verplaatst, gaan de sterren boven ons mee, gelijk een koepel die bij ons hoort. Zij blijven, wat wij ook doen, uit dezelfde richting schijnen, voor zover zij niet uit zichzelf om ons heen draaien door het etmaal heen.

Wat in het begin van deze verhandeling in verband met de zonnebundels besproken is, is eigenlijk hetzelfde als dat wat nu over het sterrenlicht naar voren is gebracht. De wolken traden daarbij als het doorboorde vlak op. Een wezenlijk verschil is daarin te vinden, dat het zonnebeeld niet als punt, maar als een klein vlak aan de hemel verschijnt. De zonnebundels zijn in verband daarmee minder scherp afgegrensd dan de bundels sterrenlicht, maar in hoofdzaak geldt toch voor het licht van de zon en voor het licht van één ster hetzelfde wat betreft het verloop in de ruimte. Doordat de zonnebundels ook evenwijdig lopen en bovendien soms over de gehele hemel heen zichtbaar zijn, geven zij ons meer dan iets anders de gelegenheid in een enkel beeld de structuur van de perspectiefruimte te overzien. Bijzonder goed komt daarbij ook de buiging naar voren, die rechte lijnen in het perspectivisch beeld onder­gaan. De bundels zijn niet alleen om ons heen, maar ook ten opzichte van elkaar gebogen. Alles is daarbij zo gevormd, dat de zon, ons oog en de plaats waar de bundels weer bijeenkomen, op één lijn liggen.

Hoe langer wij zulke dingen overpeinzen, hoe sterker naar voren komt, dat wij zelf voor ons perspectivische wereldbeeld het middelpunt zijn, waarop alles georiënteerd is. Het beeld dat wij zien, draagt iets in zich, dat men aan referentie van de wereld voor ons als toeschouwer, zou kunnen nemen. Alles, wat voor het oog bereikbaar is, doet mee en voegt zich zo ineen, dat het op ons gericht is.

Het lijkt misschien gewaagd, de dingen zo te formuleren, maar wat wij te zien krijgen op het Avondmaal van Leonardo geeft er aanleiding toe. De wijze waarop de perspectief in dat tafereel naar voren komt spreekt een diep ernstige taal, die wij pas goed kunnen doorgronden nu wij al het voor­gaande overwogen hebben. Wanneer wij de voornaamste lijnen van de zaal, waarin het avondmaal plaats vindt, doortrekken, komen zij samen in een punt, dat zou samenvallen met een plek vlak boven de neus in het aangezicht van Jezus, wanneer hij zijn hoofd niet opzij genegen had. Men moet wel aan­nemen, dat Leonardo op deze wijze een antwoord zocht op de vraag, waarvan heel zijn wezen vervuld was: “Hoe kunnen wij leven in een wereld, die van het goddelijke vervreemd is, en toch de weg tot het goddelijke terug vinden?” Hij legt een verband tussen die plek in het voorhoofd van Jezus en het punt, waar de structuur van de ruimte in het oneindige verloopt. Zo duidt hij aan: die plaats in het voorhoofd van Jezus is het meest grootse verschijnpunt. Daar doorheen is Christus, die werkt in het ik van Jezus uit het buitenruimtelijke in de ruimte binnengetreden.

Maar Jezus houdt zijn hoofd opzij, zodat het ik-punt en het verdwijnpunt toch niet samenvallen! Dat duidt op een heel bijzonder ogenblik in de hele aardeontwikkeling, de inzet van de passie. Het goddelijke, dat in deze mens is afgedaald, is nu geheel mens geworden en de mens toont dit door on­voorwaardelijk af te zien van goddelijke macht en mogelijkheden. Dit is het ogenblik van de grootste resignatie.

Het goddelijke in deze mens ondergaat machteloos al wat op hem afkomt. In hem komt de godheid als gewone mens de andere mens tegemoet. Hij wacht tot de andere mens het goddelijke in zichzelf tot opleven zal brengen, want alleen het vrije mensen-ik, dat zijn aangrijpingspunt vindt in die plaats boven de neuswortel, kan tot poort worden voor het goddelijke in de ruimtewereld. Wij moeten de wereld waar de dood heerst, betreden, wanneer wij hem willen volgen en het goddelijke in ons willen wekken. En inderdaad, de mensheid was in de tijd dat Leonardo het avondmaal schil­derde (±1495-1498) volop bezig zich in de ruimte te oriënteren. De reizen van Columbus bv. waarbij hij Amerika ontdekte vielen in dezelfde jaren.
Iets later begon Copernicus aan zijn grote werk, waarmee hij wilde bewijzen, dat wij het middelpunt van een planetensysteem in de zon moeten zoeken. In dezelfde tijd en in nauw verband met het vorige begon ook de grote triomftocht van de moderne natuurwetenschap. Deze is in de eerste plaats een uiting van de drang alles wat zich ruimtelijk afspeelt op te zoeken en te doorvorsen.

De mensheid heeft dus wel degelijk de weg ingeslagen, die ook Leonardo ging en die hij als overeenstemmend met het wezen en de gang van Christus beschouwde. En toch, terwijl Leonardo op die weg de middelen vond het mensenwezen en zelfs de godheid uit te beelden als geen ander, ging voor de beoefenaars van de natuurwetenschap al spoedig mens en god verloren. Ja, uiteindelijk heeft de techniek, de “zoon” van de natuurwetenschap (om in soortgelijke termen als Leonardo te spreken) een koers genomen, waarbij de grootste gevaren voor de mens optreden, en waarbij de natuur in grote stijl aangerand en verkracht wordt.

Leonardo zelf stuitte bij zijn moedige tochten door het rijk van de wetenschap reeds op een vorm van techniek, die gericht was op het vernietigen van mensen. Wat heeft hij niet, naast geniale werktuigen en machines, een afgrijselijk oorlogstuig ontworpen!

Hoe is dit mogelijk geworden, dat een werk, in gehoorzaamheid aan de histo­rische noodzakelijkheid ondernomen, zich tegen de mens is gaan keren? Voor wie zich realiseert, wat wij van het perspectivische wereldbeeld hebben besproken, moet het duidelijk zijn, dat het beeld hetgeen wij van de dingen om ons heen vormen, bijzonder sterk afhankelijk is van ons standpunt. Toen men steeds intensiever ging zoeken naar de waarheid omtrent de na­tuur, heeft men juist gepoogd de invloed van ons standpunt uit te schakelen. Daar bovendien de zintuigindrukken, die wij ontvangen, sterk afhankelijk zijn van eigenaardigheden van onze constitutie, heeft men deze ook willen uitschakelen. Uiteindelijk heeft dit er toe geleid, dat men zoveel mogelijk de mens geheel uitschakelde bij het onderzoek. Dit ging echter niet zonder in­nerlijke strijd.

Het heeft zelfs veel moed gekost het eigen vaste standpunt op te geven. Columbus heeft een belangrijke stap in die richting gedaan. Hij heeft het gewaagd op basis van gedachte-overwegingen het land los te laten en de schijnbaar grenzeloze zeeruimte in te sturen. Copernicus waagde het de aarde in beweging te denken en daarmee ons houvast in het heelal op te geven.
In voortzetting daarvan zijn er in onze tijd reeds mensen geweest, die de aarde zelf verlaten hebben en de lege ruimte in zijn gegaan. Dit zijn echter slechts symptomen voor wat op ieder terrein reeds sinds lang aan de gang is. Men is bezig alle vaste uitgangspunten los te laten met het gevolg, dat men zich in de wereld van de zintuigen als op een zee zonder eiland of kusten is gaan bewegen. Men wordt stuurloos heen en weer geslagen en men merkt het misschien niet eens. Men staat tegenover een veelheid van bijzonderheden, waarvan de grens steeds terugwijkt hoe verder men zoekt. Dat zelfde hol-ledige, dat het moderne ruimtegevoel kenmerkt, kan men ook tegenover deze vorm van natuurwetenschap krijgen. Het is als bij de Vliegende Hollander, die door zijn vloek zijn ziel aan de duivel verkocht. Hoe vinden wij met hem de weg tot de wal, waar de trouwe jonkvrouw wacht?

Het antwoord dat Rudolf Steiner ons geeft is even eenvoudig als moeilijk te verwerkelijken: “leer de mens als het midden der wereld te zien. Elk ver­schijnsel onthult pas zijn werkelijke betekenis en inhoud wanneer het op de mens betrokken wordt.”

Wanneer wij dit als uitgangspunt nemen ondergaat ons wereldbeeld een ordening waarvoor de perspectivische ordening om ons heen een treffend beeld oplevert. Wij zouden in verband met Rudolf Steiners wereldbeeld kunnen spreken van een geestelijk perspectief. Alle gegevens worden daardoor welgeordend en overzichtelijk; het belangrijke springt in het oog, het minder belangrijke verwaast en wordt met talloze andere gegevens tot een enkel machtig beeld samengetrokken. Al wat er is, wordt om de mens heen gegroepeerd. De wereld houdt op een wilde zee te zijn, maar wordt tot heilige woning. Het is volkomen juist geweest, dat de moderne mens een wantrouwen ont­wikkelde tegen het vasthouden aan een star ruimtelijk standpunt, maar dat was toch geen reden om ieder houvast aan zichzelf te verliezen. Niet de ruimtelijke mens, maar de mens als uit de geest geboren wezen moet het uit­gangspunt worden.

Rudolf Steiner gaat zo ver, niet alleen de mens als zodanig, maar zelfs de bij­zondere persoonlijkheid van de onderzoeker, als van primaire betekenis voor de wetenschap zijnde, aan te spreken. Het spreekt toch ook eigenlijk vanzelf, wij zijn toch allen speciale persoonlijkheden, waarvan elk zijn eigen weg gaat, zijn eigen omgeving opzoekt en dus zijn eigen ervaringen opdoet. Pas wanneer deze allen bijeengedragen worden, haalt de mensheid de volle oogst van haar tocht door de ruimte binnen.
De ware gloed en kleur, die wekkend en inspirerend werken, krijgt een bij­drage tot de wetenschap pas, wanneer de onderzoeker een sterke en eigen­aardige persoonlijkheid is en dit in zijn werk tot uitdrukking brengt. Alleen dan zal het heel bijzondere beeld, dat hij alleen kon onthullen een onvervang­bare waarde krijgen voor de ander.
Op een bepaalde wijze mag dus niet alleen de mens in het algemeen, maar zelfs de persoonlijkheid voor zover hij naar het hoogste reikt, in het midden staan. Men ziet: wij hebben in dit verband niet voor niets over geestelijk perspectief gesproken. Dit hoge doel van ons streven is werkelijk een ver­heven metamorfose van wat wij als ruimteperspectief kennen.

Wanneer wij met Leonardo de verschijnselen van de perspectief als een beeld lezen, wijzen zij ons op het hoogste. Wij moeten die verschijnselen niet overschatten door er naïef aan te geloven, maar wij moeten ze ook niet onder­schatten, want dan lopen wij aan een hoge openbaring voorbij.
En is deze weg, die Rudolf Steiner ons wijst, niet de voortzetting van het pad, dat Leonardo eens ingeslagen is? Hij heeft zich in navolging van Christus zonder voorbehoud op weg begeven in de ontgoddelijkte ruimtewereld. Hij heeft echter de verschijnselen die hij ontmoette niet ontluisterd door ze te wantrouwen, maar ze als even zovele tekens, dat het goddelijke eens schep­pend werkzaam is geweest, in zich opgenomen en tot een hoger leven gewekt. Dit geldt bovenal van zijn schilderkunst. Hij wist de verschijnselen al schil­derende zelfs tot zo’n hoogte op te voeren, dat ze doorzichtig werden voor de goddelijke oerbeelden. In het Avondmaal heeft hij meer dan elders al wat hij zich aldus veroverd had bijeengedragen en zo zuiver gegroepeerd, dat hij het wezen en de zending van Christus meer dan wie ook in beeldvorm heeft kunnen openbaren. Voor het oerbeeld der oerbeelden, het ware mensenwezen is dit schilderij doorzichtig. Met materiaal uit een ontgoddelijkte wereld, heeft hij de goddelijke zin van de aardeontwikkeling weergegeven.

En toch stond deze man, die het geweldigste wist te bereiken, voor een grens: hoe kan de Christus zich geheel naar de wetten van de ruimte voegen en toch de ruimtewereld overwinnen?
Rudolf Steiner wijst erop, dat hij zo lang met het werk aan het Avondmaal getreuzeld heeft omdat hij voor de innerlijke noodzaak stond de Jezusfiguur lichter en de Judasfiguur donkerder te schilderen dan met de natuurwetten overeen kwam. Hij heeft dit door de houding trachten te bereiken, die extra veel schaduw of extra belichting teweegbracht, maar daarbij bleef het vraag­stuk onopgelost3.

Men moet uit zulke gegevens wel de indruk krijgen dat Leonardo in zijn diepste wezen met Christus als zonnegeest verbonden was en dat hij de weg niet kon vinden, dit ten volle uit te drukken. Maar zou nu niet, wat Leonardo nog niet uitdrukken kon, door de natuur toch in beeld voor ons geplaatst worden? Na al het vorige, waarbij telkens in verband met de perspectief beelden voor het hoogste naar voren kwamen, mogen wij dit wel degelijk verwachten. En zou het niet de zon zelf zijn, die de zin van de gang door de ruimte in tekentaal aan de hemel schrijft? Wij herinneren ons weer dat meest grootse beeld, uit zon, wolken en licht opge­bouwd. Het zonnebeeld staat voor ons als teken, dat het hemellicht de aarde-wereld binnentreedt. ‘Meteen verdeelt het zich in tal van bundels, die zich over de hele ruimte verspreiden en deze vervullen. En tegenover de zon komen zij samen in een plek waar ze de aarde-ruimte weer verlaten.

Zijn wij zelf niet als zendelingen van de zonnegeest uit één lichtbron ont­sprongen? Hebben wij niet de ruimte betreden en zijn toen niet onze wegen ver uiteengegaan om gezamenlijk alles te ervaren, wat in de ruimte ervaren kan worden? En staat niet een verre toekomst voor ons, waarin onze wegen weer samen komen, waarin de veelheid van onze ruimte-ervaringen tot hogere eenheid in de geest wordt?


  1. zie de vroegere studies: “Leonardo in ons midden“; “De jonk­vrouw in de grot“; “Leonardo en Goethe“ 

  2. voor het begrip “Werkwelt” zie de Michaelbriefe van Rudolf Steiner, in Anthroposophische Leitsätze (GA 26); Ned. vert.: Kerngedachten van de antroposofie

  3. zie de voordracht: Leonardo’s geistige Grösse…, in: Ergebnisse der Geistesforschung, (GA 62 

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 17 (1962) 2, p. 25-33