Leonardo in ons midden

leonardo da vinci zelfportret circa 1512-1515Dit jaar heeft men allerwegen de dag gevierd, waarop Leonardo da Vinci 500 jaar geleden geboren werd. Daardoor is de aandacht van velen weer op zijn werk gericht geweest en misschien is het zelfs enigszins mogelijk geworden iets van zijn aard en zijn taak aan te voelen. Het is op zichzelf reeds karakteristiek voor Leonardo, dat er iets geheimzinnigs om hem heen is; dat degenen, die een studie aan hem wijden, moeite hebben hem werkelijk te benaderen.

Een indrukwekkende poging om een licht op zijn wezen te werpen is door Meresjkowski gedaan toen hij zijn bekende boek schreef. Dit heeft dan ook bij velen een zeker aanvoelen van de betekenis van Leonardo teweeg gebracht. Wil men echter diep peilen, dan staat men meer dan bij wie ook voor de nood­zaak van geesteswetenschappelijke inzichten gebruik te maken. Rudolf Steiner heeft in zijn Michaëlbrieven een buitengewoon heldere samengetrokken be­schrijving van de wereldontwikkelingsprocessen gegeven. Hij spreekt daar over de “Werkwelt” als laatste stadium. Deze beschrijving en daaruit vooral het begrip van de “Werkwelt” moet één van de beste sleutels tot het streven van Leonardo zijn.

Een vuurgeest als Michelangelo stormt met zijn kunst door de tijden heen. Als geen ander weet hij de grote dramatiek van de wereldhistorie weer te geven. Het begin en het einde van de mensheid met een stroom van gebeurte­nissen er tussen plaatst hij in geweldige beelden voor ons. Deze vorm van dramatiek zal men bij Leonardo vergeefs zoeken. Zijn figuren zijn minder in de tijdstroom, maar des te meer in de ruimte geplaatst. Soms is er ook bij hem sterke uiterlijke beweging, maar meestal vindt men uit­gebalanceerde rustige houdingen. In ieder geval is er innerlijke bewogenheid, die ook dramatisch van karakter is, maar deze dramatiek uit zich hoogstens in de spanning van het gebaar. Zo zien wij heerlijke composities van edele figuren omgeven door rijke landschappen, die in de verte terugwijken. Dit ruimtelijke element is weer hetgeen bij Michelangelo ontbreekt. Zijn landschappen zijn schraal en meestal ondiep. Soms vult hij ze geheel op met menselijke figuren. Wanneer hij Godvader Eva tot leven laat wekken, duidt hij het paradijs met een afgezaagde kale stam aan. Zo’n tegenstelling tussen beide kunstenaars mogen wij wel als een soort taakverdeling beschouwen.

Maar ook met het wezen van Leonardo is een geweldige dramatiek verbonden. Deze komt pas naar voren, wanneer wij zijn werk tegen de achtergrond van de bewustzijnsgeschiedenis der mensheid zien, zoals Rudolf Steiner deze beschrijft. Rudolf Steiner wijst er op dat er aan het einde van de middeleeuwen verwarringen in het bewustzijn van de mensheid optraden tengevolge van het afnemen van de zekerheid van het geestelijke weten. In verband daarmee was het nodig de aandacht der mensen op de zintuigwereld te richten om daar een nieuwe zekerheid te zoeken. Uit een studie van zijn werk blijkt volkomen duidelijk, dat Leonardo geheel en al doortrokken was van deze impuls.

Bovendien spreekt Rudolf Steiner over Leonardo als een individualiteit, die in vorige levens een groot ingewijde is geweest. Wanneer men dit in verband met het vorige brengt, wordt de uiterst smartelijke trek op het gelaat van het zelfportret van de oude Leonardo begrijpelijk. Als ingewijde was zijn be­wustzijn op de geesteswereld gericht en nu ging hij de mensheid voor door zijn aandacht ten volle op de wereld van de zintuigen, de “Werkwelt” te richten. Dit moet een ongewoon grote innerlijke tragedie teweeg gebracht hebben. Zijn hele werk toont het stempel van een voorgeboortelijk besluit, de volle kracht van het ingewijde zijn te gebruiken om zich van het inzicht in de geesteswereld af te wenden en juist in die sfeer binnen te treden, die van geest ontbloot is. Want zo beschrijft Rudolf Steiner de “Werkwelt”: een gebied waaruit de goden zich met hun wezen en werkzaamheid terug getrokken heb­ben, een gebied waarin het goddelijke als het ware gestorven is, maar dat in zijn opbouw en in zijn processen toch een verstarde afdruk van het goddelijke draagt. Dit is de wereld, die het moderne bewustzijn alleen kent.

Meresjkowski heeft eigenlijk een geniale vondst gedaan door Leonardo in zijn boek tegenover het heksendom te plaatsen. Bij de heksenceremonieën hebben wij immers met decadente resten van inwijdingsmethoden te maken. Men zou het heksendom ook kunnen karakteriseren als een stroming, die zich niet wilde voegen in de taak van de moderne mens om het denken aan de wetten van de “Werkwelt” te scholen. Er werd zelfs getracht om met de sabbatvluchten en allerlei tovenarijen de perken van de “Werkwelt” te doorbreken. Temidden van de beschrijvingen van deze duistere resten van een hoog geestelijk ver­leden, zien wij de figuur van Leonardo als een blanke rots verrijzen.

Leonardo heeft een eindeloze reeks aantekeningen nagelaten met verslagen van zijn onderzoekingen, wiskundige studiën, uitvindingen, overwegingen, spreuken enz., enz. Bestuderen wij deze, dan zien wij voor ons het beeld van een mens. die met alzijdige belangstelling werkte. Met een verheven zakelijkheid en toch ook weer met een onuitputtelijke liefde voor iedere bijzonderheid van natuur en mens geeft hij zijn resultaten weer. Wij zien met verbazing, dat hij in de meest uiteenlopende richtingen wegen gebaand heeft. Hij heeft de eerste fundamenten gelegd voor een grote reeks gebieden van wetenschap en kunst. Wij vinden bij hem b.v. reeds onderzoekingen over de stromingen en werve­lingen van het water, terwijl dit gebied overigens pas in deze eeuw ernstig aan­gepakt is door de wetenschap. Dikwijls uit hij inzichten, die pas lang daarna opnieuw veroverd werden. Hij zegt b.v. ergens, lang voor Copernicus: “de zon staat stil”.

Hij als eenzame figuur draagt eigenlijk een heel cultuurstadium in kiemvorm in zich.

Wanneer wij dit laatste inzien, kunnen wij ook beginnen te begrijpen, hoe hij als drager van een hoge en gevoelige moraliteit de vreselijkste oorlogswerktuigen kon ontwerpen. Dit hoort ook bij onze tijd en zoals hij in zijn werk al het komende vooruit spiegelde, zo ook dit.

Een onderzoeker (Peldhaus in “Leonardo der Techniker und Erfinder”), die een speciale studie aan zijn uitvindingen gewijd heeft, noemt hem de grootste ingenieur van alle tijden. En inderdaad, hij heeft als technicus zeer ingrijpende prestaties verricht. De getekende ontwerpen van machines en werktuigen, die zo buitengewoon talrijk zijn, dat hijzelf maar een klein deel heeft kunnen verwerkelijken, heeft hij meestal in zo’n vorm gegeven, dat zij meteen uitvoerbaar zijn. Men heeft dit ervaren toen men bij de grote techniektentoonstelling van 1939 te Milaan vele van zijn apparaten geconstrueerd heeft. Feldhaus wijst er op, dat de technische ontwikkeling eeuwen vervroegd zou zijn, wanneer zijn aantekeningen bekend waren geworden.

Willen wij Leonardo recht doen wedervaren dan moeten wij hem echter niet alleen de grootste technicus, maar ook de grootste onderzoeker van alle tijden noemen. Onder de kunstenaars behoort hij eveneens tot een kleine groep van de allerhoogste orde.

Was Leonardo er niet geweest, dan zou het bewuste binnentreden in de “Werkwelt” door de mensheid niet veel langzamer gebeurd zijn. Zijn werk heeft in deze richting een matige invloed gehad. Nu zou men dus kunnen menen, dat zijn taak dan niet vervuld was. Men kan echter aan zijn schilde­rijen nog iets heel anders aflezen en wanneer men het daar gezien heeft her­kent men het ook in het geheel van zijn werk. Hij rustte niet eer hij in de “Werkwelt” die afdruk van het goddelijke herkend had, waarover Rudolf Steiner sprak. En zoals Leonardo nu eenmaal was: wat hij doorzien had wilde hij in techniek of kunst verwerkelijken. Hij rustte dus evenmin eer hij het hoogste goddelijke met de middelen van de “Werkwelt” tot uitbeelding ge­bracht had.

Men kan aan zijn schilderijen de strengste natuurwetenschappelijke en wis­kundige toets aanleggen. Of men nu let op de val of het spel van het licht, de anatomie van zijn figuren,, het perspectief en de compositie, de plooien van de gewaden, de bijzonderheden van natuur en landschap, in alles kan men een hoge volkomenheid aantreffen. Hij zegt zelfs ergens dat de schilder­kunst de wetenschap van het exact weergeven van de werkelijkheid is. Hij zou ook niet anders hebben kunnen werken, omdat hij vervuld was van zo’n onbeperkte liefde tot waarheid en werkelijkheid. Dit werd bij hem echter niet tot naturalisme, niet tot scherm dat het hogere afdekt. Zijn figuren zijn geen gewone mensen; zij zijn veredeld en verhoogd, zoals de Griekse godenbeelden verhoogde mensengestalten waren. Hij plaatst ons telkens opnieuw voor de oerbeelden van het menszijn. Deze voorbeelden zijn naar de ver­schijningsvorm uiterlijk zichtbare gestalten, die tot een hoog niveau ver­heven zijn; naar hun wezen moeten zij uit het rijk van de goddelijke wereldgedachten meegedragen zijn. Zou hierin niet het allerduidelijkste de taak als ingewijde, die hij uit vorige levens meebracht, tot uitdrukking komen? Ook in dit Leonardo-leven is hij dus uiteindelijk weer op het goddelijk-geestelijke gericht, maar hij zoekt het in de “Werkwelt” en hij tracht de “Werkwelt” zo te veredelen, dat het goddelijke hierin weer op kan leven zonder de perken en de wetten van deze wereld te doorbreken.

Bij Michelangelo gaat het heel anders toe. Bekijken wij zijn grootste werk, de schilderingen in de Sixtijnse kapel, dan zien wij hoe hij zich in het minst niet voegt in de wetten van de uiterlijke wereld. Hij neemt wel zijn materiaal eruit, zodat zijn god en zijn engelen niets dan geweldige gewone mensengestalten zijn, maar hij brengt deze in situaties, die volgens de natuurwetten onmogelijk zijn. Hij moet dit wel doen omdat hij de godheid in zijn scheppende werk­zaamheid uit wil beelden. Hij schilderde met gegevens uit de “Werkwelt” wereldontwikkelingsstadia die voor en na het “Werkwelt”-stadium liggen. Hij geeft ons daarbij een indruk van de godheid als een geweldige actieve macht.

Leonardo heeft zulke onderwerpen nooit gekozen en hij zou ze niet geschilderd kunnen hebben, omdat zijn gevoel voor waarheid in opstand gekomen zou zijn. Voor hem is een buitengewone zelfbeperking karakteristiek. Geheel tegen de traditie van de tijd in schilderde hij nooit iets anders, dan het natuurweten­schappelijk mogelijke. Wij vinden bij hem geen heiligenschijnen en geen engelenvleugels en tot zover gaat Michelangelo met hem mee, maar hij veroorlooft zich ook geen zwevende gestalten. Alleen bij de beide schilde­rijen, met de “Madonna in de grot” als onderwerp, zijn schijnbaar uitzon­deringen te vinden, die hopelijk nog eens besproken kunnen worden. Men neemt aan dat daarbij een bepaalde mystificatie plaats gevonden heeft.

De kunst van Leonardo is een uiting van een onbeschrijfelijke geestdrift en van een zeldzame liefde tot alle verschijnselen, maar in die zelfbeperking bij de wijze van schilderen moet ook een resignatie geschuild hebben, die hem voor zeer smartelijke problemen plaatste.

Rudolf Steiner heeft over het wezen van de resignatie gesproken in de cyclus “Die Evolution vom Gesichtspunkte des Wahrhaftigen”. Wanneer tijdens de grote cycli van de wereldontwikkeling een deel van de Cherubijnen resigneren en van de aanvaarding van het Thronenoffer afzien, is dit een uiting van allerhoogste moraal, waarvan de machtige werking in de wereldontwik­keling is binnen gestroomd. Tegelijkertijd laten ze echter toe, dat bepaalde wezens zich in het maanstadium van de losgeraakte Thronensubstantie meester maken en met behulp daarvan het boze in de schepping inplanten. Hij duidt ook aan dat deze resignatie van die wezens uitgaat, waar het Christuswezen direct mee verbonden was.

In verband met dit alles brengt hij het heilige avondmaal van Leonardo ter sprake. Wij zien daarop het ogenblik weergegeven dat de Christus de woorden uitspreekt: “Ja zo is het. Amen, ik zeg U: één van U zal mij verraden”. Rudolf Steiner wijst er dan op. dat de Christus hier de grootst mogelijke resig­natie uitoefent. Hij voorziet immers wat gebeuren moet en toch gebruikt hij zijn goddelijke macht niet om de gebeurtenissen anders te leiden. Hij wil niets dan mens zijn al moet hij als mens dan ook het uiterste ondergaan. Door deze houding laat hij toe, dat het boze via Judas in zijn kring binnensluipt en dat het zelfs een schijnbare macht over hemzelf krijgt.

Leonardo schildert dus in zijn grootste werk de godheid, die de hoogste lei­ding uitoefent door schijnbare passiviteit.

In het werk van Michelangelo is de wereld als een klomp klei in de handen van de godheid. Bij Leonardo vinden wij de godheid, die ondergaat wat de geworden wereld aan hem doet. Hij voegt zich naar de wetten van de wereld en neemt daarmee de hele last van het gewordene op zich. Aan de mens geeft hij daardoor de mogelijkheid zich aan de ban van het verleden te ont­worstelen en meer en meer een vrij wezen te worden. Rudolf Steiner heeft ons verder duidelijk gemaakt, dat in dit schilderij de zin van de aardeontwikkeling volledig tot uitdrukking is gekomen. Dat dit kort na het begin van de nieuwe tijd met de middelen van de “Werkwelt” tot stand is gebracht door iemand, die onvoorwaardelijk ja zei op het binnentreden in de Werkwelt. moeten wij wel als een mensheidsleidende daad van de eerste orde zien.

Waaraan is het te danken, dat Leonardo hiertoe in staat was? Wij mogen vermoeden dat Leonardo één van de grootste navolgers van Chris­tus is geweest. Verdiepen wij ons in het leven van Christus zoals b.v. Emil Bock dit weergeeft, dan zien wij deze als godheid in de “Werkwelt” binnen­treden. Stap voor stap komt hij nader tot het gewone menszijn en laat hij de vlammende overmacht van het goddelijke varen. Tegelijkertijd zien wij niet alleen zijn eigen leven, maar allerwegen ook de gebeurtenissen rondom hem heen oerbeeld-karakter aannemen. De levende werkelijkheid werd daar ver­hoogd tot een allergeweldigst kunstwerk.

De “Werkwelt” is het gebied, waaruit de goddelijke werkzaamheid zich teruggetrokken heeft. Wil de godheid daar dus binnentreden zonder de wereldorde te doorbreken, dan moet hij zonder voorbehoud indalen tot het menszijn. Dit menszijn zal dan wel opgeheven worden tot een volkomenheid als van een oerbeeld, maar toch zullen nimmer de perken van het menselijke en evenmin die van de “Werkwelt” doorbroken worden.

Dit niet gebruiken van de goddelijke macht komt wel zeer duidelijk tijdens het avondmaal naar voren. Dit moet een hoofdreden zijn, dat Leonardo zich tot het schilderen van een avondmaalsscène gedrongen voelde. De gedachte dit te doen hield hem reeds lang bezig eer hij de opdracht kreeg. En uit het avond­maal moest hij wel dit ogenblik kiezen, want hierin komt het terughouden van de goddelijke macht als probleem voor de twaalf mannen naar voren en tegelijkertijd valt daar de grote beslissing, die in verband ermee staat.

In deze scène wordt het wezen van Leonardo’s zending onmiddellijk uitge­sproken. Men kan zijn leven als een soort afbeelding ervan zien. Men mag vermoeden dat het heilige avondmaal, zoals dit door Christus gevierd werd, als zijn grote voorbeeld diep in Leonardo geleefd heeft.

Eén van de apostelen is vervuld van innerlijk weten en hij begeleidt alles met volledig begrip. De anderen zijn als een bos. waardoor een rukwind vaart; zij allen zijn diep bewogen door verbazing en ontzetting. Toen zij hoorden van het verraad, was hun eerste vraag wie de verrader zou zijn. Maar in de diepte moet ook de andere vraag min of meer duidelijk hebben geklonken: “Hoe is het mogelijk dat de godheid dit toestaat?” Van dit, wat de twaalf mannen vervult, het raadsel van deze resignatie, heeft Leonardo de zin doorschouwd en tot in de diepte van zijn wil heeft hij de richtlijn, die er van uit gaat, opgenomen. En wij zien de mensen om hem heen als de twaalf mannen reageren. Ook zij zijn veelal van verbazing vervuld en zelfs van ontzetting en deze emoties zouden veel heftiger zijn geweest, wanneer zijn werk meer bekend was geworden. Ik geloot, dat nu het volgende” uitgesproken mag worden. Wat de Christus tot in het diepst van de materie toe voltrokken heeft, dat wilde Leonardo al­thans op het terrein van het bewustzijn tot stand brengen. Zoals de Christus zich beperkt tot het menszijn en zich zelfs overlaat aan de werking van het boze, van de “heer van deze wereld”, zo is Leonardo bereid en besloten zich met zijn hele denken te beperken en te voegen naar de wetten van de uiterlijke wereld. En wij weten door Rudolf Steiner, dat het Ahriman-Satan is, die tot taak heeft de zintuiglijke wereld in de ban van de wetten van maat, getal en gewicht te slaan. Ook Leonardo geeft dus het boze schijn­bare macht over zijn wezen.

En hierdoor wordt nog eens een licht op Leonardo’s uitvinderschap van oor­logsmachines geworpen. Met de zelfde innerlijke noodzaak waarmee Judas temidden van de apos­telen als verrader op moest treden, moest temidden van de veelheid van Leo­nardo’s werk ook het verwoestende element opgenomen worden. Was dat niet het geval geweest, dan zou hij niet een meer volkomen mens zijn geweest zoals menigeen denkt, maar juist een minder volkomen mens. Leonardo heeft het niveau van zijn leven tot zo’n hoogte opgevoerd, dat het op menig punt de oerbeelden van de mensheidsontwikkeling door laat schemeren, niet alleen wat betreft de mogelijkheden, maar ook de problemen van het binnentreden in de ,,Werkwelt”. Het feit, dat temidden van ontwer­pen van werktuigen, machines en fabricatiemethodes ook oorlogswerktuigen optreden wijst ons b.v. op zo’n probleem. Al lijkt de techniek nog zo zeer met de bedoeling naar voren geschoven te wórden het leven te vergemak­kelijken en te veraangenamen, in wezen ligt er steeds iets aan ten grondslag, dat niet heilzaam is in de mensheidsontwikkeling en dat steeds de tendentie vertoont de dingen op verwoesting en dood uit te laten lopen. Dit is iets waar­op Rudolf Steiner ons in duidelijke woorden wijst, en wat wij als een krachtige waarschuwing uit Leonardo’s werk af kunnen lezen. En wij kunnen deze dingen aflezen, omdat Leonardo ook in zoverre zijn meester heeft nagevolgd, dat hij het boze toeliet in zijn kring om het te kunnen overwinnen.

Kunnen wij in het werk van Rudolf Steiner iets als een voortzetting van de taak van Leonardo vinden? Ik meen dat dit in hoge mate het geval is en wel in de eerste plaats in de wijze waarop het zelfbewuste denken tot activi­teit opgeroepen wordt.

Toen men Rudolf Steiner eens vroeg welke resultaten van het occulte onderzoek in onze tijd aan de mensheid gebracht mochten worden, moet hij ongeveer het volgende antwoord gegeven hebben: “Al hetgeen men in natuurweten­schappelijke begrippen brengen kan”. Misschien zou men dit ook zo op kun­nen vatten, dat het gaat om die begripsvormen, die door een scholing aan de zintuiglijke ervaringen in de “Werkwelt” veroverd zijn. Zijn eigen werk is hiervan het grootste voorbeeld.

Leonardo was één van de eersten, die zulke begrippen in grote stijl vormden en hij bereikte daarin al direct een grote hoogte. Hij leefde juist in een tijd, waarin de boekenwijsheid hoogtij vierde. Men zag de dingen zoals Aristoteles het leerde en men maakte zich zelf dus tot slaaf van de traditie. Leonardo schoof iedere traditie en iedere autoriteit opzij door zich onmiddellijk tot de zintuiglijke ervaring te richten en de begrippen te zoeken die daar bij behoor­den. Hij veroverde zich dus een geheel nieuw, een geheel eigen terrein. Al was hij nog zo zeer ertoe geneigd de prestaties van voorgangers hoog te schat­ten. toch ging hij in de eerste plaats op eigen onderzoek af.

Rudolf Steiner heeft met nadruk van zichzelf gezegd, dat hij nooit iets op het terrein van de bovenzinnelijke ervaring liet gelden, indien hij het niet zelf onderzocht had. Ook dit was geen onverdraagzaamheid, want hij had een ongewoon vermogen de taak en de verdienste van anderen te doorgronden, maar het betekende wel, dat hij zich een buitengewoon sterke zelfgeschapen bewustzijnsbasis vormde.

Door hun wijze van werken staan zij als grote voorbeelden voor ons moderne mensen. Men kan de zelfstandigheid moeilijk verder opvoeren dan door deze persoonlijkheden gebeurd is en tegelijkertijd zal het niemand lukken zich in nog hogere mate naar de eisen van de werkelijkheid, naar de innerlijke nood­zakelijkheid van de uiterlijke verschijnselen of van de geesteswereld te richten. Wij voor ons zelf weten maar al te goed, dat het hoogstens op een beperkt terrein mogelijk is dusdanig oorspronkelijk te werken. Toch zou een ieder, die ernstig streeft, zich zo’n geestelijk tehuis, zo’n gebied, waar hij heer en meester is, moeten veroveren. In het algemeen echter zijn wij wat de waar­nemingsinhoud van onze wereldbeschouwing betreft in hoge mate op anderen aangewezen en dus in zekere zin van hen afhankelijk. Dit laatste geldt zowel wat de geesteswetenschappelijke als wat de natuurwetenschappelijke inhouden betreft. Des te groter is daardoor de wenselijkheid bij de vorming van onze begrippen zeer actief en wakker te zijn. En juist dit wordt door de vorm. waarin de antroposofie gebracht is, bevorderd. Het is gewoonweg in strijd met de menselijke waardigheid om begrippen op autoriteit aan te nemen. De antroposofie in haar grootheid roept ons met de grootste kracht op om met behulp van haar gegevens zelf onze wereldbeschouwing op te bouwen. Alleen de begrippen, die wij uit de kern van onze persoonlijkheid hebben geput, alleen hetgeen wij zelf scheppen, is werkelijk ons eigendom en alleen met behulp daarvan kunnen wij aan de rots van ons zelfbewustzijn bouwen.

De strengheid van vorm, die wij hiertoe nodig hebben, vinden wij bovenal in de geschreven boeken van Rudolf Steiner. Wanneer wij deze met zo’n systematiek en intensiteit lezen dat studie tegelijkertijd scholing betekent. werkt men niet alleen aan een doorzichtig alzijdig wereld- en mensheidsbeeld, maar men bouwt zelfs iets als een wijsheidsstructuur in zijn eigen wezen in. Naarmate dit geschiedt legt men een zeer vaste basis voor een zuiver zelf­standig oordeel bij alle komende ervaringen.

De mensheid heeft de zelfstandigheid in het denken aan de “Werkwelt” ge­schoold. Het gevolg is geweest, dat dit hoge vermogen hoofdzakelijk met zintuiglijke en zelfs met materialistisch getinte inhouden is gaan werken. Er is daarbij een groots afzonderingsproces uit de sfeer van de goddelijke mach­ten voltrokken. Nu dit eenmaal gebeurd is gaat het er om het denkvermogen met behulp van geestelijke inhouden dusdanig te doen opleven, te verruimen en te verhogen, dat men opnieuw leert zich tot het goddelijke te verheffen.

Al kunnen wij dan ook niet zo veelzijdig werken als een Leonardo, dan kan toch het oermotief van zijn leven voor ons leidinggevend worden. Zodra wij op een wijze, als boven aangeduid werd, aan onze begrippen werken, treden ook wij met ons volle wezen in een gebied binnen, waar de strengste wetten heersen. Óók wij moeten ons daarbij de grootste zelfbeperking opleggen. Wij zullen dan alles met een onverbiddelijke toets tegemoet treden en overal onze heldere waarheidsspiegel meedragen. Iedere neiging de antroposofie te gebruiken om een min of meer sensationeel weten te vergaren zullen wij uit ons inner­lijk bannen.

Doen wij dit alles dan zullen wij bespeuren hoe onze begrippen dusdanig opleven, dat de goddelijke oerbeelden er zich in openbaren, maar dan gaan wij ook vormend en verheffend op ons eigen wezen en zelfs op onze omgeving inwerken.

Zo ver ik zie, kan de weg van Leonardo ook nog veel directer voortgezet worden, zowel in de kunst als in de wetenschap. Men kan nl. een hoogst merkwaardige ervaring opdoen, die wel niet algemeen geldig zal zijn, maar die toch karakteristiek is. Men zou verwachten, dat door de innerlijke scholing ook de sluier van de zintuiglijke wereld steeds doorzichtiger zou worden of dat men deze zelfs geheel opzij zou kunnen schuiven. In werkelijkheid kan men nu beleven hoe het speurende, tastende contact met de wereld achter de sluier, dat inderdaad optreedt, aanleiding wordt om zich met een vernieuw­de, veel meer van liefde en overgave doortrokken waarneming op deze sluier te richten. En dan begint men de hoge wijsheidsbeelden, die er in geweven zijn te herkennen. Men leert zien hoe deze beeldentaal spreekt van geheimen van het mensenwezen zoals het geworden is, maar ook schouwt men hoge voorbeelden, die wachten in de mens verwerkelijkt te worden en ook zulke, die voor onze maatschap, voor onze samenleving een weg in de toekomst openen, doordat zij ons nieuwe levensvormen wijzen en nieuwe levenssubstantie verschaffen. De goddelijke afdruk in de natuur, waar eerder over ge­sproken werd, gaat dan opleven en wij gaan haar herkennen als een moeder­lijke, albehoedende en wakende macht.

Maar al zet men de weg van Leonardo op deze wijze ook lijnrecht voort, toch geloof ik niet, dat men tegenwoordig zonder de antroposofie ver zou komen. Het is de antroposofische scholing, die ook hier de toegang opent.

Wat is toch deze merkwaardige antroposofie, waarmee al deze dingen tot stand gebracht kunnen worden? Eigenlijk een geweldige macht, want wij ver­namen immers hoe er een hele hiërarchie van geestelijke wezens achter staat en wij hebben ervaren hoe zelfs het hoogste er zich in openbaren wil. Toch merkt men niets van deze macht, wanneer men geen tegemoetkomende be­weging maakt. Pas door de wil van de vele mensen, die ontvankelijk zijn, kan deze antroposofie werkelijk tot kracht worden, die het aardeleven vormt. Zonder dat lijkt de antroposofie een wereldbeschouwing gelijk zo vele andere. Er zijn tijden geweest, waarin het beheren van de wereldbeschouwing tegelijkertijd regeren van de volksmassa betekende en er zijn nog steeds stromingen, die dit als beginsel vasthouden. Wanneer wij dit voor ons plaat­sen beginnen wij een ondertoon te horen, overal waar de antroposofie waarlijk leeft. Het is ook hier een heilige resignatie, die in de diepte meeklinkt. En laten wij de antroposofie in de kamer van ons innerlijk binnentreden, dan wordt daar ook, evenals bij het avondmaal, een stormachtige beweging verwekt. Geen hoekje van onze ziel blijft in rust. Een deel van ons zal zich meteen aan het nieuwe overgeven, een ander deel twijfelt. Weer een ander deel vlamt op in heftige geestdrift en zou met dit alles zonder innerlijke rijping het leven en de omgeving om willen vormen en geweld aan willen doen. Maar ook loert in ons het grote verraad. Wij merken immers, dat menigeen om ons heen nieuwe begrippen afweert, zodra men de naam Rudolf Steiner en het woord antroposofie hoort. Dat kan ons verleiden de begrippen te nemen en ze in te voegen in allerlei situaties en discussies zonder de oorsprong te noemen.

Rudolf Steiner heeft er duidelijk op gewezen, dat het een uitermate gevaarlijke zaak is, wanneer zijn naam van zijn wereldbeschouwing los gemaakt wordt. Dit deel in ons, dat dit dreigt te doen, kan men zonder veel moeite, als de grootste tegenstander onthullen. Men hoeft het slechts te toetsen op zijn innerlijke houding. Degene, die deze houding laat gelden bedenkt niet dat hij doet als een dief. Wanneer hij begrippen gebruikt zonder de oorsprong te noemen verrijkt hij zichzelf al of niet onwillekeurig, want het lijkt dan of zij zijn geesteseigendom zijn. Het kan zijn, dat hij het doet met de beste bedoe­lingen en dat hij hoopt op een heilzame uitwerking ervan, maar in werkelijk­heid aanvaardt hij het lot niet. Zijn houding is lijnrecht tegengesteld aan die van de Christus, die steeds schenkt en bereid is alles te ondergaan. Hij her­kent de antroposofie niet als een wezen met een eigen lot, dat alleen als een geheel zijn onbeschrijfelijk heilzame werking uit kan stralen en dat ook als een geheel een mateloos lijden door te maken heeft. (“Lijden” hier ongeveer bedoeld zoals bij Goethe in “Taten und Leiden”.)

Die eerder genoemde houding, waarbij onze geestdrift ons met onrijpe mid­delen het gangbare doet bestrijden, is reeds zeer bedenkelijk, maar deze laatste houding, waarbij wij het gangbare al te veel laten gelden is nog veel erger. Wanneer wij ons in overeenstemming met deze laatste houding gedragen, menen wij te doen als een arts, die ongemerkt met een fijn naaldje genees­middelen inspuit, maar in werkelijkheid versjacheren wij het hoogste aan de machten van “deze wereld”.

Terwijl men zich inleeft in al deze dingen ziet men iets wonderlijks gebeuren. Duidelijk kan men in zijn eigen reacties op de antroposofie verschillende figuren uit het avondmaal van Leonardo herkennen: Judas, de dief; Petrus, die het mes grijpt; Johannes, die alles innerlijk begrijpend meeleeft. Ook andere apostelen zou men terug kunnen vinden.

En de antroposofie onthult zich als een zegenend en wachtend wezen te midden van dit alles. Het grootste gaat er van uit, maar het is ook bereid het ergste door te maken, eerder dan ooit dat hoge zuivere prijs te geven, dan ooit zich innerlijk te laten meeslepen door de machten van “deze wereld”.

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 7 (1952) 6, p. 81-88