De iris

Toen ik nog een kleine jongen was, groeiden er in onze tuin grote blauwe irissen. Waarom zij bijna de enige bloemen zijn, die ik mij nog herinner uit die tijd, kan ik niet zeggen. Wel weet ik, dat zij een diepe indruk op mij maakten en een grote liefde in mij wekten.

Later, toen wij verhuisd waren naar een andere stad, was het niet meer dan vanzelfsprekend, dat de irissen ook uit de verhuiswagen te voorschijn kwamen. Zij werden geplant, terwijl ik er van vreugde omheen danste. En het is niet meer te beschrijven, wat het in me opriep, toen ze na enige aarzeling weer hun strenge bladen uit de bladen omhoog zonden en toen hun sterke bloem-stengels met de grote donkerblauwe met machtig gebaar ten hemel wijzende knoppen en de zich statig ontplooiende teer blauwe bloemen er weer boven uit gingen verrijzen.

En als een allerheerlijkste herinnering leeft nog het ogenblik in mij voort, waarop wij bij onze nieuwe woonplaats langs een slootkant gingen en voor het eerst lissen zagen staan met hun veel hoger oprijzende bladen wuivende in de wind en hun gele bloemen blinkend in de avondzon. Ook zij vertoonden die drie befvormig neerhangende bloembladen, die met de sierlijke overkapping van de bloemachtige stempels elk een heel diepe geurige tunnel vormden voor de hommels. Van de drie buitenste bloembladen, die bij de iris zo trots en breed oprijzen en te samen als een koepel het edele bouwwerk van de bloem afsluiten, was bij hen slechts een tere aanduiding te vinden. In hun loof en hun stengel waren ze trotser en overtroffen zij mijn irissen verre; in hun bloem waren ze meer bescheiden. Zo vonden wij bij die planten aan de slootkant veel bekends en toch ook was er iets nieuws. De lis en de iris, als twee zusters zijn zij, opgroeiend uit dezelfde familie-grondslag en die toch een geheel eigen karakter tot uiting brengen.

Dit was het eerste voorbeeld van iets, wat mij later steeds weer met de grootste vreugde vervulde, het zien, hoe de natuur steeds weer over bepaalde motieven beschikt, die zij uitwerkt in talloze variaties.

Later heb ik nog vele variëteiten van de iris gezien en ook heel andere soorten. En steeds bekeek ik ze met een zekere afgunst; zo mooi als de mijne mocht er geen enkele zijn. En juist in die tijd waren zeer stijve iris-vormen in de mode, die alle met glans door mijn planten geslagen werden. Maar weer veel later ontmoette ik ook die soorten, die zo teer en sierlijk gevormd zijn of de grootste kunstenaar heel zijn hart in zijn handen had uit laten vloeien om een grote plant met forse vormen om te smeden tot een teer maar heerlijk fonkelend sieraad. Nu onlangs nog zag ik er één, die groeide als een alpenweide-kruid, een toverachtig diepgekleurde en wondersierlijk gevormde bloem dicht boven de grond te midden van ampele schraal verrijzende blaadjes. Zo werd zelfs mijn iris steeds weer verslagen. Maar mij deerde dit niet meer, omdat er een nieuwe vreugde was ontstaan, de vreugde aan het steeds nieuwe, de vreugde aan het andere, dat toch weer met het vroegere samengaat, de vreugde aan het overdadige vormenspel, aan de eindeloze rijkdom van onze ontroerend mooie wereld.

Toch staan zij nog voor mij, mijn irissen met hun sterke bladen, met hun forse stengels, die van afstand tot afstand de grote knoppen stijf vasthielden, waarbij het blauw van de kroon, eerst tot een streng naar de hoogte wijzende torenspits toegewonden, onderaan nog omhuld werd door verschrompelende vliezen.

En dan het wonder van het opengaan van de bloem!

Eensklaps is het uit met de beknopte gebonden vormen. Breeduit als gloeiende vlindervleugels ontrollen zich de blauwe flappen, die de kroon gaan vormen. En weldra prijkt de bloem daar in haar verheven bouwtrant. En terugdenkend rijst de vraag in ons op: hoe is het mogelijk, dat zulk een rijkdom in zulk een strenge eenvoud van vorm besloten is geweest? Elke plant is een wonder. Elke bloem rijst als een wonder uit het wonder van de plant omhoog. De irisbloem is tussen het meervoudige wonder van de bloemen nog eens als een wonder. Hoe streng wordt zij omhoog gedragen en hoe verheven bekroont zij zichzelf met haar koepel. Hoe edel is het evenwicht, dat zij bereikt met de breeduit neerbuigende bladen. En de stempels, eveneens tot kleurige bladen ontplooid neigen zich terzijde over hen heen, terwijl zij de meeldraden meenemen en overdekken. Al zulke dingen moet een ieder natuurlijk zelf gaan zien of uit de voorraad van zijn herinneringsbeelden omhoog trachten te toveren. Hoe zou het mogelijk zijn, om al sprekend de verbazing op te roepen, die het geheimzinnige vormenspel op de bloembladen kan wekken, of de indruk van verfijnde smaak, waarmee een bosje van kleurige haartjes of een tere wending in de vorm is aangebracht. En toch is het niet overbodig over deze dingen te spreken, want juist het rijk van de schoonheid is als een betoverd paleis. Men raakt verward en bedwelmd door de rijkdom, wanneer men daarin geen weg weet. En wanneer men weer terugkomt in zijn eigen wereld heeft men maar al te vaak alleen onthouden, dat het er heerlijk was; een werkelijke oogst kon men niet verzamelen. Men houdt een vaag verlangen over zo sterk, dat men weggetrokken wordt van de dagelijkse plichten, terwijl de werkelijke zin van het zien van het schone, een innerlijke sterking tot in het alledaagse leven toe, onvervuld blijft.

De irisbloem omvat de hoogte, zij geeft zich over aan de zwaarte en zij richt zich naar de aarde-omtrek. Waar vindt men ooit zulk een veelzijdigheid? Eenvoudige bloemen zijn als een schaal omhoog gericht om veel hemelzegen te verzamelen. Andere, die gevormd lijken te zijn door een mens vol innerlijke diepte of zelfs vol ziele-verwikkelingen, laten hun kroonbladen tot een rechte buis vergroeien of zij krommen terzijde. Het is dan vaak of zij met een aangezicht iets tot uitdrukking willen brengen, of ook of zij met een wilde bek iets uit de omgeving op willen slokken. Maar juist deze vormen zijn gedoemd tot de grootste eenzijdigheid. Weer andere bloemen behouden wel hun eenvoudige vorm, maar wenden zich vol deemoed van het hemellicht af en geven zich als klokken aan de zwaarte gewonnen.

De irisbloem doet in haar bouw met al deze andere mee, maar zij doet het zo, of ze alle richtingen tot een hoger evenwicht heeft willen verheffen. Gelijk de eenvoudige bloemen richt ze zich tot de hoogte, maar zij geeft er zich niet aan over, zij omvat haar en verwerkt haar in haar gestalte, zodat zij daar staat als een gesloten bouwwerk.

Gelijk de eenzijdige bloemen richt zij zich tot de omtrek, maar zij zelf wordt niet eenzijdig. In drie richtingen stralen de bogen van haar stempels uit, uit drie richtingen kan men haar tunnels binnen treden.

Gelijk de klokken geeft zij zich over aan de zwaarte, maar niet om zich terughoudend af te keren van het licht. Neen deze overgave gaat vergezeld van een bijna overmatige ontplooiing.

Men heeft maar een deel van de bloem weg te nemen en ieder evenwicht is volkomen gestoord. De hangende kroonbladen alleen zouden het meest onbeschaamde gebrek aan terughouding tot uitdrukking brengen, de opstaande alleen een trotse afgeslotenheid. En waren de stempels er niet, het bloem-gebouw viel uiteen in los flappende flodders en vertoonde niet als nu een sterk innerlijk houvast. Nu is zij luchtig en open en toch weer bijeengehouden in een vast geheel. Nu toont zij een beeld van de hoogste volkomenheid. Wanneer wij zo met de meeste zorg het schrift van de vormen lezen, kunnen wij iets van de diepere aard van de irissen doorgronden. Maar zo simpel als dit voor sommigen misschien mag lijken, mij heeft het jaren gekost. Het was of dit diepere wezen in een donkere ruimte verborgen werd gehouden, tot ik een sleutel vond en het aan het licht van de dag kon brengen. Van die sleutel zal ik aan het einde nog vertellen. Hij kwam weer tot mij als een geschenk uit vroegere tijden.

Maar eerst willen wij trachten ook de andere delen van onze plant te laten spreken. Elke iris rijst op uit een korte knollige wortelstok, die van jaar tot jaar al groeiend wat verder kruipt. Als wij deze wortelstok bekijken en bedenken, dat hij eigenlijk een stengel is en hoe een echte stengel de plant zegevierend over de donkere aarde in het lichte stralende luchtrijk omhoog pleegt te dragen, dan zien wij iets heel bijzonders. Zulk een wortelstok is omlaag getrokken en aan de aarde geboeid door talrijke wortels. Zijn groei in de lengte is geremd en, alsof hij zich zelf deze schade wil vergoeden, zwelt hij nu op in de breedte. En van jaar tot jaar komen zijn bladen uit de bodem omhoog tot zij daar staan met de bloemstengel ertussen als een menigte om een vaandel geschaard. En weer moeten wij deze bekijken, bedenkend hoe bladen eigenlijk plegen te zijn. De meeste bladen groeien dwars op de zwaarte en vooral ook dwars op het licht. Met een smalle steel worden ze van de stengel uit in de luchtruimte binnengedragen om zich te verbreden op de plaats, waar ze het licht kunnen ontvangen. Als gesteelde spiegels zijn zij, nu niet om het licht te weerkaatsen, maar om het zoveel zij maar kunnen in hun groene substantie te verwerken. Bij de irisbladen is alles heel anders. Zij rijzen omhoog of het stengels zijn. Hun zijkanten zijn breed. Wat bij andere bladen de onderkant is, is scherp als de snede van een zwaard. Ook hun bovenkant is scherp, maar naar onder toe tot een schede gespleten. En waar zij aangehecht zijn aan de wortelstok zijn zij juist het allerbreedste. Ook bij andere planten worden de jongere delen aanvankelijk door de oudere bladen omhuld, maar daar zijn het deze bladen zelf, die terzijde wijken en het spruitende deel stap voor stap onthullen. Hier is het het jongere deel, dat telkens uit de schede omhoog schuift. Er is hier nooit sprake van ontplooiing en evenmin van onthulling.

Wat kan dit alles betekenen? Waarom doorkruist de iris met iedere vorm met heel haar gedrag, al wat bij een plant gewoon is? Laten wij het onze lissen vragen, waarbij zich het bladerwerk zo trots verheft.

Hun bladen richten zij omhoog als machtige bundels ontblote zwaarden. Toch zijn zij niet star en eigenzinnig als de wil van een strijder. Let maar eens op, wanneer de wind ze grijpt, hoe zij iedere top luchtig laten fladderen. Wat wij hier bij de lissen vinden geldt min of meer voor bijna alle echte oeverplanten. Let maar eens op, hoe streng zij verrijzen, het riet en de lisdodde, de kalmoes en de biezen. En zo streng als zij zijn, zij allen buigen zich en wuiven mee, wanneer de wind komt.

Vol trots schijnen zij te zijn, wanneer zij het watervlak doorkruisen, vol deemoed bij hun ontmoeting met de wind. Vele hebben bladen met zwaardvorm en zelfs fel snijdende randen. Het is alsof zij heftig moeten strijden om zich boven het water te verheffen en of zij vrede vinden in een vriendelijk spel met de lucht.

Bij iedere plant is er iets van deze strijd te vinden. Tegen de druk van de zwaarte in richt zich de stengel naar het licht omhoog. Maar ondanks deze strijd kan zulk een plant een beeld van grote vrede geven. De lis ziet er uit of de strijdlust op alle vormen haar stempel heeft gedrukt en hetzelfde geldt, zij het ook wat minder, voor alle irissen. Maar tegelijkertijd zijn zij weer het beeld voor een geweldige overwinning. De wortelstok ligt nog geheel in het donker en in de zwaarte geboeid. Wat eigenlijk bij de gedweeë natuur van het blad hoort, breedheid en horizontale ligging is binnenin de stengel in de diepte neer getrokken. In de bladen daarentegen schiet de volle strijdkracht van de stengel omhoog. En de bloem is als een plechtig zegeteken. Wie winnaar is in zulk een strijd, mag zich waarlijk wel in evenwicht voelen met heel de wereld!

Het zal niet vaak gebeuren, dat een mens bij de hevigste worsteling, in het vurigste strijdgewoel, zijn allerhoogste kracht gepaard aan reine gelatenheid ontwikkelt. Meestal zal de duisternis, ook al is zijn zaak rechtvaardig, in de gedaante van wilde hartstochten in zijn innerlijk naar binnen wolken. Wat wij bij de irissen zien, is beeld van de reinste strijd tegen de duisternis, om het licht te veroveren. Al wat gebonden is aan de aarde wordt overwonnen, het water, de modder en de zwarte dichte grond. En in de bloem wordt het hoogste werkelijk veroverd.

Wanneer wij ons wenden tot het centrum van de Christelijke wijsheid, dan wordt daar gesproken van de goddelijke drie-eenheid, die aan alles ten grondslag ligt. In alle lelie-achtigen vinden wij iets van deze drieheid gespiegeld en telkens moesten wij er ook op wijzen, hoe zij het beeld droegen van onze goddelijke oorsprong. Maar zoals hier bij de irisbloem, zo vinden wij de drieheid nergens. Elk drietal heeft zijn eigen karakter, nooit is het tot zestal verdubbeld en de hele bouwtrant van de bloem met zijn boven, midden en onder spreidt de drieheid nog eens duidelijk ten toon. En toch, wanneer wij goed beseffen wat van deze bloem is gezegd, dan zien wij, dat ook hierin al het gewone, dat ook hier de oorspronkelijke orde geheel wordt doorkruist. Het is alsof zelfs hier de sporen van de strijd nog te vinden zijn. Maar dit kan ook niet anders. In elke strijd heerst het verzet, verzet tegen het vanzelfsprekende, tegen de toestand, die tevoren ontstaan was. En de ware zege? De ware zege is terugkeer, terugkeer tot de hoogste orde, die ver boven het gewone uitgaat, maar toch is de orde, die nu ontstaan is, nieuw. Hoogste harmonie na de hevigste worsteling, dat spreekt uit deze bloemen, uit deze planten.

En nu de sleutel! Eens werd ik er op gewezen, dat op oude afbeeldingen van de jonkvrouw met het kind heel vaak witte irissen in de plaats van leliën staan. Hoe kan dit mogelijk zijn: de lelie beeld van de meest liefelijke neerdaling en de irissen een en al opstijging? En de iris heeft toch een onderstandig vruchtbeginsel. Was onze hele vroegere gedachtengang over het wezen van de lelie dan voor niets geweest? (Zie: “Uit de strijd om de gouden levensbron”.) In de overlevering vinden wij het jonkvrouwelijke niet alleen in hemelse liefelijke vorm, vaak vinden wij het ook geharnast en zwaar bewapend. Voor ons is misschien het meest nabij hoe Schiller Jeanne d’Arc beschrijft. Als geen ander moet zij ingrijpen in het aardse gebeuren, dat is haar opdracht, maar toch gaat haar kracht verloren, zodra ze openstaat voor aardse liefde. Zij blijft zichzelf zolang zij de orde voorstaat, die de hemelse machten neer willen dragen. Zodra zij door het aardse werkelijk geraakt wordt, verliest zij haar verband met haar zending.

Pas toen ik dat doorzag, dat dit kan samen gaan, het draagster zijn van hemelse onschuldige reinheid en een strijdkracht zo geweldig, dat de bovenmenselijke orde tot diep in de duistere aardewereld wordt binnengedragen, vond ik de weg tot het wezen van de iris. Pas toen werd het duidelijk, hoe een plant, die in de onderstandigheid van haar vruchtbeginsel een diepe verbondenheid met de aardekrachten tot uitdrukking brengt, tegelijkertijd voorbode kan zijn van de zuiverste hemelmachten.

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 11 (1956) 1, p. 1-5