De herders en de koningen op zoek naar het kind

Een van de grootste taken voor degenen die zich verantwoordelijk voelen voor de antroposofische beweging, is het doen opbloeien en tot samenklinken brengen van de vermogens van de herders en de koningen.

In de evangeliën wordt verteld van de koningen en de herders, die het kind bezochten en geschenken brachten. De koningen kwamen van ver weg, de herders van dichtbij. Nergens wordt aangeduid dat zij elkaar ontmoet heb­ben. Dank zij de onthullingen van Rudolf Steiner weten wij ook, dat dit inder­daad niet het geval is geweest. Zij vonden het kind dat zij zochten op ver­schillende plaatsen en zelfs op vrij ver uiteenliggende tijdstippen. Wij weten nu zelfs dat er twee Jezus-kinderen zijn geweest, die zo sterk verschilden als twee mensenkinderen maar verschillen kunnen. De geboorte van het ene kind wordt in het Lucas-evangelie beschreven, de geboorte van het andere kind in het Mattheüs-evangelie. Het geheel verschillende verloop van de beide geboorteverhalen en de verdere grote verschillen wijzen op een mensheidspolariteit die in de kinderen naar voren kwam.

Met de drie koningen treden hoge representanten van een voorchristelijke mensheidsstroming naar voren. Zij beschikken over heel bepaalde schouwen­de kenvermogens, die in vroege tijden in grote bloei hadden gestaan, maar die bij de meesten langzamerhand waren uitgedoofd. Zij hielden hun aandacht vooral op de sterren gericht en op de spiegeling daarvan in het leven op aarde. Voor hen waren de sterren nog levende en bezielde wezens. Met behulp van een soort wiskundige methodiek die nog levend was en beeldkarakter had en daardoor voor het geestelijke doorlaatbaar was, trachtten zij de openbaringen van de sterrenconstellaties te lezen en deze als richtlijnen in het sociale leven toe te passen. Zo reikten zij naar het licht van de hoogste wijsheid. Zij leefden op de toppen van de cultuur.

Bij de herders traden heel andere vermogens dan bij de koningen nog eens als in een laatste bloei naar voren. Zij waren uiteraard zeer eenvoudige mensen, die weinig aanraking hadden gehad met de cultuur. Zij waren echter zo vervuld van innigheid en vroomheid, dat oude helderziende vermogens nog eens opleefden. Terwijl de aandacht van de koningen bovenal op de wereld om hen heen, op de wijde ruimte was gericht, waren de vermogens van de herders zeer innerlijk van aard. Zij konden daarmee vooral bepaalde werkingen uit de aarde en de invloed daarvan op mens en dier waarnemen. Wat bij de andere mensen in het verborgen leefde, bloeide in hun innerlijk tot beelden op. Een diep begrip voor het willen en het streven van de andere mens kon men bij hen ontmoeten. Ook het bovenzinnelijke wezen van de dieren stond in beelden voor hen. Voor hen was de diersoort, de groepsziel van de dieren, een aanschouwbare realiteit.

De tot nu toe besproken feiten worden in onze Kerstspelen veelal aangeduid en ze worden nog eens extra onderstreept door de regie van Rudolf Steiner, die in onze tradities voortleeft.

Men herinnere zich hoe de herders terugdeinzen, wanneer het woord „wolf” wordt uitgesproken. Het beeld van een duistere, vernietigende macht rijst dan voor hen op. Voor een enkel dier zouden zij nooit bang zijn.

De verbinding van de herders met de diepte van de aarde komt tot uitdruk­king in de wijze van slapen, languit op de naakte grond. Op dat ogenblik komt de engel en verkondigt de geboorte. Rudolf Steiner wijst er op dat de herders aan de veranderingen, die in de aarde optreden het naderbij komen van het Christuswezen bespeuren.

De koningen daarentegen slapen in het spel geknield. Daarmee wordt aan­geduid, dat zij niet deze verbinding met de aarde hebben. Zij hebben daar­entegen wel een bijzondere blik op het wezen van de planten en de mineralen. Zij zien daarin de levende spiegeling van de sterren. Hoe verrassend is het, wanneer men deze mededeling vernomen heeft, te bedenken dat zij goud, wierook en mirre als geschenken meebrengen; een mineraal en twee plant­aardige producten.

Het is interessant te weten, dat deze stoffen niet zeer lang geleden nog tot de belangrijkste handelsproducten van de Arabische landen behoorden. Voor de koningen echter hadden zij geen handelswaarde, zij hadden cultische betekenis en dus een waarde, die geen verband hield met het verzamelen van bezit of met het levensonderhoud. De herders daarentegen brengen vol­gens het Kerstspel melk, wol, een lam en een stuk pels, dus dingen die van betekenis zijn voor het dagelijks gebruik. De herders zijn arm, zodat bijna alles wat zij doen, bijna alles wat zij bezitten in dienst moet staan van het levensonderhoud.

Behalve het vorige is ook het feit, dat alles van dierlijke oorsprong is, ken­merkend voor de gaven van de herders.

Het vinden van het kind betekende voor beide stromingen, voor die van de koningen en die van de herders een vervulling.

Van die tijd af geraakten de oude vermogens definitief uitgeblust, om gelei­delijk plaats te maken voor geheel nieuwe. De vermogens van de koningen, waarmee deze zich eens verhieven tot de hoogste wijsheid, worden nu tot die vorm van abstract denkvermogen, waarmee men zich in de eerste plaats kan bewegen op het gebied van de wiskunde en de mechanica. Wat oorspron­kelijk meer levende ruimtelijke aanschouwing was, trekt zich a.h.w. in het innerlijk terug, want de wiskunde en een deel van de mechanica worden geheel van binnen uit ontwikkeld zonder dat daarbij de steun van de zintuiglijke waarneming nodig is. De genieën op dit gebied, de nieuwe konin­gen, blijven echter niet bij het optrekken van abstracte gedachten-bouwwerken staan, zij gaan nu de wiskunde toepassen op de bewegingen van de hemellichamen en de aardelichamen. Zij trachten al spoedig langs dezelfde weg ook het krachtenspel tussen die lichamen te doorgronden. De moderne natuurkunde begon immers met grootse prestaties op het gebied van de astro­nomie en van de mechanica. Men kan daarbij denken aan zulke grote geesten als Copernicus Kepler, Galileï, Newton. Zij, die tot deze stroming behoren, trachten geleidelijk de hele wereld in de greep van hun begripssysteem te krijgen.

De vermogens van de herders, die vroeger zeer innerlijk van aard waren, gaan zich nu geheel naar buiten richten op het zintuiglijk waarneem­bare. De nieuwe herders verzamelen de verschijnselen en trachten ze te ordenen en te doorgronden met een combinerend denken. Een van de taken die zij zich stellen is het inventariseren van de wereld.

De aanwijzingen van Rudolf Steiner op dit gebied zijn zeer verrassend, wan­neer men er voor het eerst van hoort, maar zij worden al spoedig tot een belangrijke sleutel, voor wie zich met de geschiedenis van de natuurweten­schap bezig houden.

Aan de geestelijke activiteit van de grote sterrenkundigen en natuurkundigen ligt eigenlijk altijd de impuls tot heersen ten grondslag. Het eigen ik moet de wereld domineren. Zij vragen zich telkens weer af: hoe kan ik mijn ge­dachten zo vormen, dat ik de wereld er mee kan omvatten in één greep. Steeds zoeken zij naar een gedachte-eenheid, hetzij naar een enkele wiskundige formule, die het hele wereldproces uitdrukt, hetzij naar een enkel beginsel zoals de energie, die aan alle natuurkrachten ten grondslag zou liggen. Zij willen boven de verschijnselen staan gelijk een koning boven de menigte. Hun streven loopt, dikwijls zonder dat zij het zelf willen op de ontwikkeling van de techniek uit. Wat eerst een heersen was in de sfeer van de gedachte wordt dan tot heersen over het werkelijk verloop van de natuurkrachten. Zij stichten dan a.h.w. een eigen rijk binnen het rijk van de natuur. Dit alles gaat gepaard met een neiging om alles wat niet met wiskundig georiënteerde gedachten gehanteerd of doorgrond kan worden naar het rijk van de illusies te verwijzen. Zij zijn het, die ons willen doen geloven, dat de klanken alleen lichttrillingen zijn, dat de kleuren ethertrillingen of elektromagnetische tril­lingen zijn. Het lijkt machtig geleerd en dat is het ook, maar toch is het in de eerste plaats het verbergen van een zwakheid. Zij proberen met dergelijke beweringen al hetgeen niet aan de heerschappij van hun wiskundige gedach­ten wil gehoorzamen toch in het gebied van de wiskunde en de mechanica te trekken.

Terwijl dus de onderzoekers uit de koningsstroming niet al te veel belang­stelling hebben voor de wereld zoals hij zich aan ons voordoet, maar des te meer voor wat zij zelf in de gedachten of metterdaad van die wereld maken, is de aandacht van hen, die tot de herders behoren geheel en al op de wereld zoals hij nu eenmaal is, gericht.

Zij zouden de wereld ook het liefst onveranderd willen laten of zelfs willen conserveren. Zij verzamelen niet alleen een weten van de verschijnselen, maar zij leggen ook verzamelingen aan van natuurvoorwerpen. die zij op deze wijze a.h.w. kuddegewijze behoeden. Zij zullen natuurlijk ook tot natuurbescher­ming neigen.

Een veelzeggend iets is de discussie over de stichting van de Europoort op het eiland Rozenburg geweest. Twee gezichtspunten stonden tegenover el­kaar, het behoud van het onvervangbare natuurreservaat „de Beer” en de noodzaak van het ingrijpen van de techniek met het gevolg dat het rijke natuurlijke landschap geheel onderste boven gegooid zou worden om plaats te maken voor een absoluut kunstmatig landschap.

Wat moeten wij afleiden uit het feit, dat de moderne natuurwetenschap ge­fundeerd is op vermogens, die een metamorfose is van de vermogens van de koningen en de herders? Er moet een speciaal verband zijn tussen de natuurwetenschap en het wezen van het kind. Voor de mensheid zou het beoefenen van de natuurwetenschap tot een tocht naar het kind moeten worden. Zulke gaven zouden meegebracht moeten worden, dat het kind ge­holpen werd op zijn weg tot het hoogste menszijn.

En wat hoort men nu als antwoord, wanneer men bij de nieuwe koningen aanklopt en vraagt naar het wezen van de mens? — De mens is een machine — En wat antwoorden de nieuwe herders? — De mens is het hoogste dier! — Het kind vindt dus de beschrijving van de mens in zijn dierkundeboek. Merkwaardige ervaringen heeft men achter de rug wanneer men als kind het gangbare schoolonderwijs heeft doorgemaakt en daarna een studie die in het teken staat van de natuurwetenschap. Stap voor stap heeft men af­scheid moeten nemen van alles wat aan de jeugd kleur en fleur gaf en daar­voor in de plaats moest men allerlei zaken als hoogst belangrijk aanvaarden, die ieder levend mens, tenminste in de vorm waarin ze geboden werden, moeten terugstoten. Een diepgaande weerzin tegen alles wat door de oudere generatie overgeleverd wordt, een weerzin bovenal tegen alles wat wereld­beschouwing is, kan op deze wijze maar al te gemakkelijk ontstaan. Men moet om bij zo’n opleiding succes te hebben en vooruit te komen voort­durend het kind in zichzelf laten miskennen en zelfs laten doden. Dit be­tekent niet meer of minder dan dat de weg naar de hogere ontwikkeling gebarricadeerd wordt.

Hoe dor en schraal is de wiskunde geworden, die eigenlijk een uitvloeisel is van de hoge harmonische verhoudingen waarin ons wezen tot de wereld staat! Hoe velen zijn er niet, die met dit in wezen heilige gebied geen raad meer weten. En dan de natuurkunde! Om deze met vrucht te beoefenen moe­ten wij ons laten overtuigen, dat de klanken, de kleuren en al die heerlijke zintuigkwaliteiten die het beste voedsel voor onze ziel vormen, illusies zijn. Wij mogen niets overhouden dan een schimmige wereld, waarin alle formules haarfijn kloppen.

Waardoor zijn deze toestanden ontstaan? In de koningsstroming heeft Herodes zich naar voren gedrongen. Het leiding geven uit wijsheid is bij hem tot bezetenheid van een streven naar macht geworden. Wat heeft hij niet over gehad voor zijn macht, moord binnen zijn eigen familie, kindermoord in het groot. In overeenstemming daarmee hebben de leidinggevende natuurkundi­gen reeds sinds lang met de uiterste abstracties gewerkt, zonder zich enige terughouding op te leggen en zich af te vragen of hun gedachten ook ver­nietigend zijn voor het kiemende leven in de mens.

En voorts hebben de waarden de herders grotendeels van hun plaats ge­drongen. Het kind wordt daardoor niet in de eerste plaats behoed, zodat het zich onbelemmerd kan ontwikkelen, maar het wordt al heel vroeg aan­gespoord zich bezit te verzamelen. Zelfs de leerstof wordt als bezit behan­deld, het leren wordt tot kennis-opstapelen. Al wat het doet moet bijdragen tot het zich veroveren van een positie, eerst in de klas en op school, later in het leven. Het moet worden tot iemand, die zeggen kan: “een waard van mijn postuur”. En als het dan later werkelijk zo’n waard geworden is, zal het er uit zichzelf wel bijvoegen “komt immer plaats te kort”.

Ook door hem zal dan het kind in de mens onverzorgd moeten ronddwalen. In de herdersstroming dreigt steeds het gevaar, dat het hoeden en zorgen tot bezit vergaren wordt en dat het bezit dan weer moet dienen als fundament voor een positie. En een positie betekent maar al te vaak: hoger dan een ander.

Zeer kenmerkend voor onze tijd is de ontwikkeling van de begrippen “strijd om het bestaan” en “het overleven van de best aangepasten”. Door Darwin werden deze begrippen als de voornaamste beginselen van verklaring voor de ontwikkeling van het hele dierenrijk gebruikt en dus ook op de af­stamming van de mens toegepast. Kenmerkend voor deze begrippen is echter, dat zij aan vroegere economische theorieën waren ontleend en dat ze pas later, toen zij door toepassing op het dierenrijk machtig gewonnen hadden aan kracht en populariteit, het hele maatschappelijke leven zijn gaan beheer­sen. Steeds meer dringen ze ook door in de scholen en leiden daar tot scherpe selectiemethodes.

Er zijn ook onderzoekers geweest, die zich wel degelijk hebben afgevraagd op welk een wijze zij moesten vorsen en denken, dat hun werkwijze bevor­derlijk was voor de menselijke ontwikkeling. Zij wisten echter maar al te vaak geen wegen te vinden. Goethe overtrof alle anderen, niet alleen omdat die vraag ongewoon sterk in hem brandde, maar vooral ook omdat hij wel degelijk wegen gevonden heeft. Zijn werk is dan ook van onvervangbare waarde voor al diegenen die de blik onafgebroken op het kind in diepere zin gericht houden en tot hen behoren die talloze pedagogen en heilpedagogen, die de impulsen van Rudolf Steiner trachten te verwerkelijken.

Wanneer wij ons afvragen, waaraan Goethes methodiek zijn bevruchtende kracht dankt, dan moet na al wat besproken is, het antwoord luiden: hij heeft er voortdurend naar gestreefd de herders en de koningsstroming in zijn werk tot uitbalancering te brengen. Hijzelf was wel één van de grootste voor­beelden van geestelijke oriëntering naar de herdersstroming, zijn werk ver­liep echter in de zin van de overwinning van de eenzijdigheden daarvan. Juist daardoor was hij een voorloper van de antroposofie.

Op het gebied van de kleurenleer die tot die tijd vooral door onderzoekers uit de koningsstroming was bewerkt, heeft hij de kwaliteiten in ere hersteld. Hij is waarschijnlijk de eerste geweest, die de zintuigkwaliteiten met exacte methodiek wist te behandelen zonder hun glans uit te doven. Wij staan daardoor voor het merkwaardige feit, dat een bepaald gebied van de natuur­kunde zelfs voor de opvoeding van het heel jonge kind van uitzonderlijke betekenis is geworden. Wat speelt het schilderen en het werken met kleuren in het algemeen niet voor een rol op onze scholen en instituten en hoe zou dit zo kunnen zijn, wanneer de opvoeder niet een heel zeker inzicht had in het wezen en de werking van de kleur en een diep vertrouwen in de realiteit er van.

Op het gebied van de plantkunde, dat in zijn tijd typisch tot het gebied van de waarnemingswetenschap behoorde, heeft Goethe het beginsel van de metamorfose ontwikkeld. Hij vond daarmee de weg, de waargenomen vormen af te leiden uit de idee, uit een geestelijk beginsel. Wat tot nu toe alleen voor wiskundige gedachten mogelijk was, de afleiding door een innerlijk proces, werd nu ook mogelijk voor de vormen, die bij de levende wezens zintuiglijk waarneembaar optreden. Hij trachtte niet, gelijk de grote natuurkundigen, wetten op te zoeken waaraan de verschijnselen onderworpen zijn, maar hij trachtte de natuur in de gedachten na te scheppen op een wijze die even exact was als de wiskundige methodiek. Hij richtte zijn aandacht ook niet in de eerste plaats op de veelheid als zodanig en probeerde niet iets als een verzameling van kennis aan te leggen, gelijk Linnaeus dat deed, maar de veelheid daagde hem onophoudelijk uit, haar uit een levende eenheid te ont­wikkelen. Zo werd hij niet gelijk de verzamelaar, als de hoeder van een dode kudde, maar veeleer tot een wijze leider van een levende kudde.

Met deze methodiek baande hij ook de weg tot een nieuw begrip voor de groepszielen. Deze zijde van zijn werk is voor de pedagogie eveneens van groot belang geworden. Ook liggen er nog verregaande sociale mogelijk­heden in verborgen.

Zo is er dus toch een vorm van natuurwetenschap ontstaan die gelijk een tocht is tot verwelkoming van het kind.

Is het wonder dat Rudolf Steiner van de andere zijde Goethe tegemoet ging, hem de hand reikte en hetgeen nog eenzijdig was, definitief recht trok. En tot ons klinkt een machtige roep, want herders en koningen moeten elkaar nu ontmoeten en samen op zoek gaan naar het kind.

Wat zijn wij geestdriftig geweest, toen wij die roep, zij het ook vaak half bewust, hoorden. Met welk een vuur zijn wij aan het werk gegaan, omdat wij ongekende mogelijkheden zagen. Maar wat zien wij nu? Sinds de dood van Rudolf Steiner is er een hele vloedgolf van nieuwe problemen op het gebied van de pedagogie gerezen. De techniek is a.h.w. huichelachtig geworden. De moderne vormen van techniek zijn immers uitgegaan van een wetenschappelijke stroming waarin de zintuiglijke kwaliteiten als kleur en klank volkomen miskend werden. Men wilde in overeenstemming daarmee de men­senziel buiten het onderzoek houden. En nu tracht men tegenwoordig toch de mensenziel via de techniek meer en meer te beïnvloeden. En daartoe heeft men de miskende kwaliteit nodig. De doelstelling is daarbij meestal zuiver economisch van aard. Men gelooft niet aan de kleur van een lichtreclame, maar men verdient er geld mee. En weldra is men ook meer en meer met beelden en vooral met klanken gaan werken, zodat onze samenleving nu gekenmerkt is door een gewelddadige inwerking op de mensenziel met tech­nische hulpmiddelen.

De sterkste beïnvloeding vindt natuurlijk bij de kinderen plaats. Wat de vol­wassene ten bate van het kind innerlijk zou moeten doen, weloverlegd en pedagogisch gefundeerd, wordt met behulp van de techniek naar buiten geprojecteerd. Rudolf Steiner heeft ons aan het einde van zijn leven nog zeer ernstig voor deze dingen gewaarschuwd. Van de techniek gaat steeds een beschadigende werking uit op het mensen-innerlijk. Men moet echter onder­scheiden tussen die machines waarmee echte diensten verricht worden, zoals de treinen, auto’s, talloze werktuigen, enz. en zulke machines waarmee de kunst gemechaniseerd wordt, zoals grammofoon, radio enz. Tegen de invloed van de eersten kan de mensheid zichzelf beschermen, tegen die van de twee­de niet. Daartegen moeten wij door geestelijke machten geholpen worden, wanneer de ontwikkeling verder zal gaan (ik hoop op dit punt later uit­voeriger in te gaan). Wij leven tegenwoordig niet meer te midden van een cultuur, die weinig pedagogisch georiënteerd is, maar te midden van een geheel nieuwe, die voor een belangrijk deel scherpe antipedagogische vormen heeft aangenomen.

En waaraan danken deze nieuwe vormen van techniek hun macht? Men heeft daarin op een karikaturale, materialistische wijze tot stand gebracht, wat op een edele, spirituele wijze zou moeten gebeuren, er heeft iets als een vereniging van de herders- en de koningsstroming plaats gevonden.

Zo staan wij voor de ernstige vraag: zal het mogelijk blijven met de Rudolf-Steiner-pedagogie te bereiken, wat bereikt moet worden? Men zou even goed kunnen vragen: is onze cultuur reeds tot definitieve ondergang gedoemd of blijven er toch nog wegen naar de toekomst open?

Het is werkelijk een vraag of het mogelijk zal zijn het pedagogische werk zo te versterken en uit te breiden dat wij alle negatieve invloeden de baas blijven. Maar één ding is zeker, het zal alleen dan kunnen lukken, wanneer alle mensen die het besprokene inzien, meer dan vroeger de handen ineen slaan en een innerlijk verbond vormen tot bescherming van het kind. Of wij nu meer tot de herders of meer tot de koningen behoren, wij zouden te­zamen een onverbreekbare kring moeten vormen, waarbinnen het kind zich ontwikkelen kan.

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 16 (1961) 1, p. 6-12