W.F. Veltman: In memoriam Frits Julius

Wie Frits Julius gekend heeft, zal een duidelijk beeld van zijn markante persoonlijkheid in zich dragen. Hij was altijd en onder alle omstandigheden zichzelf, afkerig van alle conventies, met een zekere stugheid en tegelijkertijd beminnelijk, zeer goedlachs en toch van de diepste ernst vervuld, met een sterk bewustzijn van zichzelf en tevens vaak totaal onwetend omtrent zijn eigen verschijning. Hij kon mensen teisteren met zijn kritiek en aan de andere kant kon hij mensen helpen en steunen met een voorbeeldige naastenliefde. Hij bezat grote kracht van verering en bewondering en daar­naast dikwijls een bijna griezelig scherp oordeel. Zo zou ik nog vele tegen­stellingen in zijn aard en wezen kunnen opnoemen en er zou een onuitputte­lijke hoeveelheid anecdotes en verhalen te vertellen zijn, waarin de eigen­aardigheden van zijn karakter tot uitdrukking zouden komen.

Ik heb hem voor het eerst ontmoet in 1943 bij de familie Menten in Warmond. Enkele jaren later werd ik, door zijn toedoen, leraar aan de Haagse Vrije School en Frits Julius werd onder mijn collega’s mijn beste vriend en diegene van wie ik het meest geleerd heb. Tot het jaar waarin hij met pensioen de school verliet, spraken wij vrijwel dagelijks met elkaar. in de pauze, tussen de lessen, voor en na vergaderingen. Wij hebben eindeloos veel samen gepraat — dat deed hij trouwens met al diegenen, met wie hij zich verbonden voelde. Hij trok dan vaak zijn succesagenda tevoorschijn en bladerde daarin, tot hij vond wat hij genoteerd had om met me te bespreken. Ook zijn invallende gedachten krabbelde hij altijd in die succesagenda en dat gebeurde menigmaal op zeer onverwachte momenten. Ik heb nooit aan hem gevraagd: Frits wat schrijf je daar toch op? Hij deed dat nu eenmaal en het hoorde erbij.

Hij was een mens die zich mondeling moeilijk uitte en die de indruk maakte, of hij vaak met grote weerstanden te kampen had. Deze weerstanden lagen voor een groot deel in hem zelf, maar konden ook opgeroepen worden door omstandigheden, door de mensen waarmee hij te maken had, door een bepaalde sfeer, door chemische stoffen, door sigarenrook.
Doch er waren ook vele momenten, in zijn lessen en cursussen, in vergade­ringen en gesprekken, dat hij in volle glans en glorie te voorschijn kwam.

Heel karakteristiek was de wijze waarop hij een plant, een bloeiende heestertak of een twijg met boombladeren opnam en bekeek, bijvoorbeeld tijdens een plantkundeles. Hij deed dat met uiterste behoedzaamheid en het was of zijn blik vooral de gebarentaal van een dergelijk wezen spelde. In zijn beschrijving van dieren kon hij zeer plastisch en sappig zijn, maar ook daar sprak uit hem de grote eerbied en liefde van een mens die de natuur zelf wil laten spreken. Hij zei mij eens naar aanleiding van een voordracht die ik gehouden had: Je hebt een woord gebruikt, dat voor mij van de grootste betekenis is: je sprak over de „heilige natuur”. — Ik weet nog heel goed, dat ik dat woord kon gebruiken, omdat hij mijn ogen voor deze heiligheid geopend had.
Geheel anders was zijn stijl van spreken, wanneer het ging om het waken voor idealen in de hantering van schoolaangelegenheden. Hij had dan dikwijls een gloed van idealisme, een macht van overtuiging, die indrukwekkend waren.

Deze twee stijlen, de liefdevolle, ook vaak humoristische beschouwing van natuurwezens en de van diepe morele ernst vervulde wekroepen beluisterden wij leraren met de grootste vreugde, wanneer hij, beide stijlen combinerend, zijn eindtoespraken hield tot leerlingen van een scheidende 12e klas van de Vrije School. Dit waren meesterstukjes van observatie, psychologisch inzicht en kernachtige spreektrant.

Hij leerde ons wat een ’’beeld” is; niet een aardige vergelijking, of een associatie, maar een ’’gelijkenis”: een zintuigelijk gewaad van een geestelijke realiteit.
Hij leerde vele mensen waarnemen en tot gedachten komen die werkelijkheid- karakter hadden. Hij leerde mensen methodisch lezen van anthroposofie, bijvoorbeeld in de „Theosophie”-leesgroepen, tijdens en kort na de oorlog. En hij vertelde vaak, hoe hij oefenend en oefenend zichzelf toegangen ver­worven had tot imaginatieve werelden.

Zijn beoordeling van kunst, muziek, literatuur, vertoonde dezelfde eigen­aardigheid als al zijn andere belevingsuitingen. Een schrijver die hij heel hoög schatte, was Conrad Ferdinand Meyer. Hij las diens werken vele malen en hij was diep geïmponeerd door de wijze waarop deze dichter beelden van evangeliemotieven in zijn romans en novellen verwerkt heeft.
In „Ein Kampf um Rom” van Felix Dahn herkende hij alle dierenriem- en planetentypen. Hij was eigenlijk altijd op zoek naar de wereld der oerbeelden en kon bijna uitsluitend zulke werken waarderen, waarin deze oerbeelden aanwezig waren.

Zijn verhouding tot de antroposofie was eveneens uiterst persoonlijk. Zijn werk was zonder Rudolf Steiner en de antroposofie ondenkbaar geweest, maar het kostte hem moeite met antroposofische begrippen te werken in de zin zoals velen van zijn tijdgenoten in de beweging dat konden en deden. Hij was zeer kritisch gestemd ten opzichte van de combinatietendensen die in antroposofische voordrachten en beschouwingen dikwijls optraden. (Ik bedoel natuurlijk niet van Rudolf Steiner). Hij gebruikte dan vaak het woord ’’frivool”. Bepaalde werken van Rudolf Steiner las hij telkens weer — en men kreeg de indruk, dat het hem niet zozeer om de inhoud als wel om de vorm te doen was, die het denken schoolde. Ik geloof, dat hij weinig cycli las; in ieder geval woekerde hij met weinig op dit gebied.

Wanneer hij een initiatief nam, leidde en begeleidde hij het incarnatieproces van de idee tot de praktische verwerkelijking uiterst zorgvuldig. Hij wist dan heel goed wat hij zelf moest opknappen en wat hij aan anderen moest overlaten. Hij was bij de realisering van zijn initiatieven sterk afhankelijk van de weerklank en de steun die anderen hem gaven. Tegenkanting verlamde hem en een enkele keer heeft hij dan ook een belangrijk initiatief moeten terugtrekken. Doch meestal lukte het hem, omdat zijn ideeën aan de werke­lijkheid afgelezen waren en omdat hij de mensen wist te vinden, die zijn enthousiasme deelden.

Ik wil er niet naar streven een volledig beeld van Frits Julius’ wezen en werk te geven. In de harten van vele vrienden leeft het beeld van zijn persoon. Zijn werk, voor zover het bestaat uit boeken en artikelen, zal ook in de toekomst vele lezers vinden, want het is op de toekomst gericht. Wat hij ons geleerd heeft, zullen wij trachten verder te dragen en te ontwikkelen. Daarmee eren wij hem op de beste wijze; het is een vorm van dankbaarheid die bij zijn aard past.
Een uur na zijn heengaan zag ik het door de machtige geest losgelaten lichaamshulsel van mijn vriend. Verheven, sereen was zijn gelaat, met iets van een monterheid (hij gebruikte zelf het woord ’’monter” vaak), een zekerheid van weten. Het zachte kaarslicht glansde over zijn indrukwekkende schedel, en dezelfde indruk, hetzelfde woord rees in mij op als bij de eerste keer, dat ik hem zag met Pinksteren 1943: een tempel, een hoofd als een tempel.

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland Jrg. 26 (1971) nr. 1, p. 12-14