Over het wezen van licht en duister I. De bomen en het avondgoud

Na zulk een dag vol licht brengt de avond nog een verhoging van alle heerlijkheid. De neergaande zon begint een gloeiend gordijn uit geel en goud geweven omhoog te trekken. Hoe meer zij daalt hoe meer de goudstrook boven de horizon uit rijst en hoe warmer, ja, hoe vuriger haar gloed wordt. Maar niet alleen daarginds zweeft het goud, ook rondom ons heen. Wij zijn erdoor omgeven als door een ijle, heerlijke vloed. Het wordt nu ook over alle dingen uitgespreid en de bomen, die hun kroon in de hemelkoepel binnendragen, verzamelen het in bijna tastbare vloeiing rondom hun takken. De natuur kan zo verschillend zijn. Soms is zij grijs en gesloten en wij, die rondwandelen, voelen ons verlaten en in ons zelf teruggestoten. Het lijkt dan of zij al wat in haar leeft wil verbergen onder grijze doeken. Maar soms straalt zij ons tegemoet als een kind, dat van een groot geluk vervuld is. Zo ook op deze dag. Toen de zon hoog stond waren de schaduwen reeds donker en scherp omgrensd en zelfs de dingen in de verte waren duidelijk getekend en met krachtige kleuren versierd. Nu de zon eenmaal laag staat is de hele wereld als met een machtig liefdevuur doorgloeid. Elk ding lijkt verheerlijkt en opgeheven uit de beklemmende gevangenis van zijn afzondering. Weldra zullen zelfs de straatlantarens met hun harde licht in de verte staan stralen als verspreidden zij slechts milde sterrenschijn. Het is of de lucht door al dat lichtgoud zo overrijk is geworden, dat zij zelfs het lelijke nog op doet glanzen in weke schoonheid. Maar de dingen worden door dit overdadige licht niet altijd van buiten omvloeid en beschilderd, het lokt ook veel naar buiten, dat anders opgesloten blijft. Overal liggen schatten uitgestald, die meestal achter dichte deuren verborgen zijn.

Als antwoord op al dit getover springen ook de poorten van ons innerlijk open en ons ware zelf treedt naar voren. Dan verbrandt deze gloed ons alledaagse zijn en verlost ons uit onze eenzaamheid. Doorgolfd van diepe bewogenheid voelen wij ons één met de sfeer van oorsprong. Zie nu het geboomte, hoe het tegen de late avondlucht afsteekt en hoe het een vertoning geeft als in een meesterlijk schimmenspel. Er is geen tak, die niet meespeelt met treffend gebaar. Wij hoeven maar even van plaats te verwisselen om telkens nieuwe taferelen te zien opdoemen en andere glijden weg. Hier is niet als bij een menselijk schouwspel de hele regie om een enkel groot beeld gegroepeerd, maar wij mogen zelf de vertoning leiden door uit talloze beelden er één te kiezen. En alleen wanneer wij hierin veel smaak en kunstgevoel ontwikkelen kan de natuur zich in haar hoogste uitingen vertonen. Zie, nu wij ons opstellen achter deze smalle bosstrook, waar het avondlicht doorheen glanst, mogen wij iets onovertroffens aanschouwen. Nog vuriger gloeit het hemelgoud nu het door donkere lijsten wordt ingeklemd. En de stammen, de takken? Aan hun vermetelheid de brede stroom van het zegenende licht te doorbreken danken wij het diepe zwart van hun scherpgetekende gestalten.

Sprak niet Nietzsches Zarathustra over het goud als “schenkende Tugend”? Deze heerlijke woorden hielpen ons het wezen van de zonnemachten, die zichzelf in deze gloed uit laten vloeien, te doorgronden. Maar dan mogen wij in dat wilde zwart vol verzet ook het wezen van Ahriman, de zonnebestrijder, herkennen.

Zulk een beeld als hier geschetst, zouden wij als iets heel kostbaars mee moeten dragen, want het is onuitputtelijk. Wanneer wij het dan telkens op lieten leven aan de talloze varianten waarin de natuur ons ditzelfde thema wil tonen, zou het stap voor stap zijn inhoud onthullen.

Wij beginnen dan ook te voelen hoe een druk dringend gedoe in de achtergrond daarvan leeft. Wij zijn voor de natuur niet zulke onverschillige wezens als het in het eerst wel lijkt. Wanneer zij aan ons iets vertoont, is dat ook niet een toevallig bijproduct van de dingen, die er nu eenmaal zijn. Nee, in waarheid zijn het talloze wezens die al deze beelden weven. En wel voeren deze voor ongeschoolde ogen een leven dat verborgen blijft, maar toch wachten zij vol van de grootste spanning op ons en hoe of wij hun uitingen zullen ontvangen en met innerlijke daden beantwoorden.

Alleen al aan die wisselende stemmingen waarover wij spraken en die de hele natuur nu eens zwijgend naar binnen doen keren en dan weer doen opglanzen in zangerige schoonheid, zouden wij dit af kunnen lezen. Want ook de natuurgeesten vieren feesten! Dan maken zij zich op tot blijde spelen en al die schoonheidsglans, die ons tegemoet straalt, is niets dan de vreugde, waarvan deze vergezeld gaan. En evenals de mens, die feest viert, graag wil, dat anderen deelnemen en zoals hij, wanneer zijn viering zich tot religieuze hoogtes verheft, zelfs de bede tot de goddelijke machten richt om in te dalen en zijn handeling tot cultus te verheffen, zo hopen de natuurgeesten van de mensen, dat zij hun dringende vraag tot deelneming zullen vernemen. Toen de aarde begon zich te verdichten zijn talloze wezens gedoemd geweest hun goddelijke vaderland te verlaten en zich te laten boeien aan die wereld, die voor de mens het toneel is, waar hij zijn zintuigen op richt. Zij moesten helpen het veld te bereiden, waarop hij onder grote strijd zijn zelfbewustzijn ging veroveren. Wie anders dan de mens zou hen nu weer terug kunnen voeren naar het vaderhuis? Met grote ijver heeft hij het hele veld van de zintuigwereld afgezocht en God niet meer gevonden, maar al dwalende vond hij zichzelf als eenzaam wezen. En nu pas nu hij dat bewustzijn van zichzelf door het andere niet te vinden veroverd heeft, nu is die nieuwe weg geopend, waarlangs hij de wereld weer van binnen uit kan tegemoet treden. Nu moest hij zijn zelfbewustzijn tot wereldbewustzijn verwijden. Maar daarbij mag hij de natuur en al wat zij geboeid houdt niet vergeten. Om zijnentwil is dat alles neergestort uit rijken waar hoge geestwezens in harmonische wisselwerking de grondslag voor de schepping legden.

Wij staan dus voor de taak al wat gevallen is mee te nemen en weer omhoog te dragen en zo de schepping verder te voeren en te voltooien. Alleen door ons heen kan de ontwikkelingsstroom van de aarde vloeien. Zelfs ons eigen pad zou in het niet verlopen, wanneer wij niet onze diepste liefdekrachten ook op de natuur richtten om deze mee te nemen op onze baan. Door te oogsten, wat de natuur ons tegemoet draagt, door haar gaven deemoedig te ontvangen en te verinnerlijken kunnen wij de bannelingen, die in haar leven, bevrijden en tot de geest opdragen.

Maar om de weg daartoe te vinden is het nodig die regie, waar wij even te voren over spraken, te ontwikkelen. Wij begeven ons dan niet op het pad van de wetenschappelijke abstrahering in de zin van een natuurkundig experiment, maar verrichten veeleer een scheppende handeling als bij de uitvoering van een kunstwerk. En zoals wij bij iedere ware vorm van kunstbeoefening trachten de verborgen intenties in de verschijnselen aan het daglicht te brengen, zo ook hier.

Onze regie is dus beter naarmate wij leren een soort gesprek met de eigenlijke spelers te voeren en hun eigenlijke bedoelingen te verwerkelijken door een soort tegenspel. Wanneer wij maar aandacht genoeg ontwikkelen om fijne gewaarwordingen op te merken voelen wij wel aan een zachte innerlijke druk of trek, waar zij ons heen willen voeren. Zo worden wij betrokken in een spel, waar wij toch ook weer als toeschouwer tegenover staan. Wij zouden weer tot kind moeten worden om het hoogste hierin te bereiken. Men moest deze kunst maar eens beoefenen zo onbevangen, zo blij met de natuur om te gaan als een kind, dan zou men wel merken, dat zij op haar beurt weer met ons gaat spelen. Dan laait aan de andere zijde de vreugde hoog op en talloze verschijnselen en verschijnseltjes springen ons in het oog, die wij te voren ook wel konden zien, maar die wij nu pas opmerken. De mens, die een ware natuurbeschouwing beoefent, bouwt met een materiaal, dat uit hemzelf en de natuurbeelden rondom hem heen bestaat, een compositie op. Hij rondt de natuur tot kunstwerk af. Daarmee brengt hij vervulling voor het verlangen, dat in de natuurgeesten leeft.

Zij zijn als kinderen, die moe zijn van het lange dwalen en die nu hun vaderhuis terugvinden met de deur wijd geopend.

Is het wonder, dat zij hun bevrijders iets willen schenken uit de verborgen wijsheidsschat der schepping? Is het wonder, dat onze omgeving, die door hun getover voor ons opdoemt, langzamerhand doorzichtig wordt? Let nu eens op die avondlucht, die wonderbaarlijke kristalruimte met hier en daar een helderlichtende wolkveeg en al dat stralende goud: door de poort van ons oog glijden wij daarbinnen als in een gelukkiger wereld. Het is nog geen dichte werkelijkheid, wat wij daar zien, nog geen substantie, maar toch lijkt het te spreken van wat eens wil komen, van die stad, die uit de hemel neerdaalt en die doorzichtig is als glas en glanst als goud. Wat in de Openbaring van Johannes als het Nieuwe Jeruzalem wordt beschreven is in ons aardestadium niet mogelijk. Het doorzichtig kristallijn zijn en het metaalachtig glanzen is immers over tegengestelde stoftoestanden verdeeld. Op die plaats wordt dus over een nieuw aarde-stadium gesproken, waarin de grote tegenstellingen zijn overwonnen. Er zal dan geen duistere stof meer zijn, de hele wereld zal van binnenuit lichten en stralen omdat de zonnekiem in de aarde zover gerijpt is, dat zon en aarde weer één zijn geworden.

En die vochtige zilverstemming van de morgen, waar vroeger al eens over gesproken werd, die stemming, die ons vervuld laat zijn met onbevangenheid en geestdrift voor wat gaat komen? Daarin herkennen wij nu de herinnering aan het Paradijs. Wij zien daarin de glans van de jonge aarde, die nog de heerlijkheid van de zoëven uitgetreden zon weerspiegelt.

Wanneer de mens bezig is geweest met deze dingen en hij staat voor het avondgoud, dat hem weer roept, hoe zou hij iets anders kunnen doen, dan een dankoffer te ontsteken, dan zelf mee op te vlammen in deze gloed. Zo draagt hij de gaven van de natuurgeesten omhoog, deemoedig wachtend op de grote genade. Mogen de goden in deze handeling indalen en het offer in hun wezen tot een heilig voedsel verteren.

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 12 (1957) 2, p. 17-19