Studie van de techniek als een weg tot het wezen der metalen

Reeds vele jaren geleden werd een merkwaardige proef gedaan door Rutherford, een van de grote atoomonderzoekers. Hij maakte gebruik van de mogelijkheid om de banen van deeltjes, die een stukje radium onophoudelijk uitschiet met behulp van opflikkerende lichtpuntjes op een scherm zichtbaar te maken. Eerst formeerde hij een smal bundeltje van die deeltjesstroom en plaatste toen in de baan daarvan een goudblaadje. Dit laatste deed dienst als het dunste vlies van vaste materie dat men maken kan. Er kwam door dat blaadje nauwelijks een verandering in de plaats van de lichtpuntjes op het scherm. Een enkele keer zag hij echter toch ver op zij een puntje opflikkeren. De meeste deeltjes gingen dus ongestoord door, een enkele vloog uit zijn baan alsof het een botsing had ondergaan. Zijn conclusie was, dat zulk een goudblaadje in hoofdzaak uit lege ruimte moest bestaan, maar dat er ook punten waren, waar een grote kracht- of materieconcentratie moest zijn, die ondoordringbaar was voor de gebruikte deeltjes.

Een verrassende conclusie! Het karakteristieke voor het goud is juist, de bij­zonder grote inwendige samenhang, waardoor men het eindeloos uit kan breiden. En nu wordt niet alleen meer aan een opbouw uit dichte atomen gedacht, zoals in de 19de eeuw, maar deze dichte atomen worden weer tot vrijwel lege ruimte met kleine kernen en nog veel kleinere deeltjes, die er omheen cirkelen. Zulk een beschouwing loopt dus uit op een totale oplossing van het oude materiebegrip en men zegt dan ook wel eens, dat in de tegen­woordige wetenschap het materialisme overwonnen is. Maar beter zou men kunnen zeggen: de draak van het materialisme is bezig ons op te slokken. De materie leek vaste grond te geven voor een wereldbeschouwing; in wer­kelijkheid blijkt hij een afgrond te kunnen zijn voor de samenleving. Ook dit onderzoek behoort immers tot de ontwikkelingsgeschiedenis van de atoom­bom.

Wij willen hier een andere koers inslaan en zien of wij een nieuwe blik op de materie kunnen krijgen. Wij nemen een mooi gepolijste zilveren bol en heffen deze omhoog in een zonnig landschap. Een wonderlijk schouwspel! Al wat er omheen is zien wij terug, zij het ook verkleind en verwrongen: de grond, de planten, de hemel met een fel brandend zonnetje er in.
Was het ons gegeven om deze spiegel tot een plat vlak te verbuigen, dan zouden wij alle beelden groter zien worden en zuiverder van vorm en zij zouden niet rusten voordat zij zulk een plaats hadden opgezocht achter het spiegeloppervlak, dat al wat daar voor is in volkomen gelijkvormige beelden wordt weergegeven. Alleen zouden links en rechts verwisseld zijn. En gaan wij nu verder, dan schuift alles daarachter nog verder uiteen en wat het verste weg is scheurt zelfs open. Hebben wij aldus een holle spiegel gevormd, dan kunnen wij daarvoor het beeld van de zon als een heftig brandende plek op een scherm of een ander ding opvangen. Zo geeft ons het zilver de macht om met beelden te toveren en zelfs kunnen wij een zilveren schaal vormen met een vlammend zonnebeeld erboven of ervoor zwevend.

Maar wat hebben wij verder ervaren bij onze hantering van het zilver. Het zilver is buitengewoon zwaar, zwaarder dan lood en nog eens zo zwaar als ijzer. Het zilver is ook buitengewoon soepel en vormbaar: het geeft dus plas­tisch mee bij elke buiging, elke slag en zelfs met trek. Willen wij zulk een stof dieper beoordelen, dan moeten wij uitgaan van de grote polariteit licht en zwaarte. Wonderbaarlijk speelt zulk een zilverkogel met de ijle lichtruimte er rond omheen, maar daarbinnen heerst de zwaarte oppermachtig in een volkomen donkere ruimte. Zulk een kogel is als een gat in het licht. En daarbinnen, waar het licht weggehouden wordt, daar heeft de elektriciteit, de grote tegenspeler van het licht, vrij toegang. Het zilver is immers verreweg de beste geleider voor warmte en elektriciteit. Zo leren wij het zilver kennen als een metaal met vrijwel ideale eigenschap­pen, want al wat wij noemden zijn metaaleigenschappen, maar zulke waarin de andere het zilver meest niet benaderen kunnen.

En nu het lood! Wij zouden ook zulk een bol van blank lood kunnen maken, maar het beeld zou er wat vreemd uitzien: een zonnig landschap waarbij de heerlijkheid van de glans net weggenomen was. En lieten wij nu de beide bollen buiten staan, dan bleef het zilver lange tijd blank en helder en het lood zou steeds verder verdoffen, tot het eindelijk ingehuld was in een donker­grijze laag. Zouden wij beide bollen nu rond dragen, dan zagen wij in het zilver steeds wisselende beelden van de omgeving voorbijglijden en het lood bleef grijs en dof.

Wat wil dat zeggen, dat iets donker en dof is? Het licht valt er op en komt niet meer terug, maar wordt verteerd. Uit de dood van het licht rijst warmte op. De zilveren kogel blijft koel in de zon, de loden wordt erdoor verwarmd. Groots wordt het lood zodra men het tot een ontmoeting met het vuur brengt. Laat men de hitte inwerken, dan begint het verrassend vlug te vloeien en zelfs walmt het als damp uiteen. En richt men de gasvlam op de massa’s loodroest, die het vloeiende oppervlak dicht willen trekken, dan lokt men daar het lood als levendige kwikachtige druppels uit te voorschijn. En wie met de vlam het subtiele evenwicht hanteert, dat nu mogelijk wordt tussen roesten en ontroesten, die kan een groots kleurenspel oproepen. Weldra ziet men op het glanzende oppervlak miniatuurbeelden van machtige wereld-ontwikkelingen, wervelende hemellichamen, gloeiende nevelvlekken of ook toverende mozaïektapijten van een verschuivende kleurenpracht zoals soms in de half gestoorde slaap zichtbaar worden.

Hoe was dat met het zilver? Was dat om zo te zeggen normaal, wat wij vertoond hebben? Nee, eigenlijk toont de natuur ons vrijwel nooit een metaaloppervlak en zeker niet één dat gepolijst is. Eigenlijk is al wat wij gezien hebben een uiting van de techniek. Maar toch, de techniek brengt niets naar buiten wat niet als aanleg in het metaal ligt. Het zilver is het meest blanke, het meest polijstbare metaal, de “geboren” spiegel. Merkwaar­dig: hoe meer wij het spiegeloppervlak polijsten, hoe meer wij dus de zilvernatuur aanspreken, hoe minder wij van het zilver zelf zien. Want wat ziet men in de spiegel? Zichzelf, de omgeving; het zilver verbergt zich achter zijn beeldenspel.

Zulk een zilveren kogel als wij beschreven, vertoont ons niets dan een illusio­nair beeldenspel in de sfeer van de materie, van de zwaarte; wat er werkelijk achter het oppervlak is, verbergt zich geheel. Wij kunnen dit enigszins ver­gelijken met wat er geschiedt in onze hersenen: wij kennen het beeldenspel van onze gedachten, maar wat er daaronder in het orgaan leeft, blijft ons verborgen. Zo leren wij het zilver kennen als iets ongewoon helders. Alsof het wezen van de zuiverheid stof geworden was, zo kon de indruk zijn, die het zilver maakt. Is het wonder, dat wij juist dit metaal als vervanger voor skeletdelen in het menselijk lichaam kunnen plaatsen?

Lossen wij een zilverzout, het zilvernitraat op en voegen wij daar keuken­zout bij, dan vormt zich een witte onoplosbare massa. Laten wij hier het licht op spelen, dan verkleurt de massa tot zwart violet. Op zulke processen berust de fotografie. Men ziet: ook de zilverchemie is zo, dat men er weer een beeldenspel mee kan ontplooien. Want wat is de fotografie anders? Beroemd is terecht de zilverspiegelproef. Het is heel makkelijk om uit een zilverzoutoplossing een prachtige zilverspiegel op glas af te scheiden. Wat een heel eenvoudig demonstratieproefje is, wordt door de techniek in het groot gedaan om spiegels voor tal van doeleinden te maken. Wij zullen dit steeds weer zien: in de techniek komt de stijl, de wezensuiting van de stoffen zeer duidelijk naar voren. Het zilver wordt telkens weer zo gebruikt dat er een spel met licht en beelden optreedt. Zo bezien heeft het zilver een machtig aandeel aan ons cultuurleven. Wij danken er een wereld van afbeeldingen, foto’s, film en al wat daarmee samen­hangt aan, die ons omgeeft. Zelfs van de uithoeken van het heelal worden beelden naar ons toegedragen dank zij de spiegeltelescopen en de sterrenfoto’s.

Het lood heeft juist een bijzonder aantastbaar oppervlak, maar iedere heftige inwerking komt spoedig tot bedaren en zelfs tot volkomen verstarring. Het lood omhult zichzelf met een ondoordringbare korst, en is daardoor ook uitermate geschikt om andere dingen te beschermen. Dakgoten en dakranden, zwavelzuurbakken, kabelbescherming enz., enz. Zelfs explosieproeven kan men op bedaarde wijze in loden blokken laten verlopen. Loden buizen zijn niets anders dan gestolde, verstarde holle stralen van vloeibaar lood. Ook menie en loodwit, de belangrijkste loodhoudende verfstoffen, hebben een bij­zonder afsluitende en beschermende werking. Maar het lood heeft behalve dit weer een diepgaande invloed op ons geestes­leven. Het is zo makkelijk te gieten en weer opnieuw te smelten, dat men er steeds de drukletters uit heeft gemaakt. Zo is er een onverbrekelijk ver­band tussen het lood en de boekdrukkunst. En ook deze kunst is niet anders dan het vastleggen en tot verstarring brengen van een subtiele beweging, van de stroom van het woord.

Wat is een bibliotheek technisch bekeken? Een soort gedachte-herbarium. De levende gedachtestroom wordt in het woord gevangen, het woord wordt op papier gefixeerd als een eindeloze regel. Deze regel wordt in stukken ge­sneden en eng verpakt op een bladzijde. De bladen worden samengevoegd en aaneengebonden. De bladerpakketten worden in rijen neergezet, geordend en geregistreerd. Deze hele verdorrende, verdrogende samenpakkende bezig­heid is een bepaald aspect van het loodproces. Zo krijgen wij een merkwaardig beeld van onze samenleving, waarvan de cultuur staat tussen een illusionaire weergave van de werkelijkheid door mid­del van een levendig gegoochel met beelden en een verdorring van de leven­de wisselwerking tussen mens en mens tot starre tekens.

En nu het goud, heeft dat ook zulk een duidelijk omschreven karakter, zulk een taak? Men kan het ’t beste beschrijven of het een vriendschappelijke wedstrijd met het zilver hield. Nu eens wint het, dan weer verliest het, maar uiteindelijk?
Het is nog veel zwaarder dan zilver. Lange tijd heeft het zelfs als de zwaarste stof gegolden. Men kan het niet helemaal zo mooi polijsten en het geleidingsvermogen is ook wat minder groot. Maar er is iets anders wat van het zilverstandpunt uit geheel en al onmogelijk is en wat het goud toch kan. Het zilver kan niet stralen; het kan dit minder dan welke eendere stof ook, dank zij de spiegeling van zijn oppervlak. Hoe hoog men het zilver ook verhit, het zal nauwelijks warmte en in het geheel geen licht uitstralen. Het kan bijna niet tot gloeien gebracht worden. Goud doorstraalt daarentegen zijn spiegelbeel­den reeds bij gewone temperatuur met zijn voorname gele glans en wanneer men het zo hoog verhit dat het als druppel samenvloeit, dan straalt deze in het donker met diepgroene gloed. Het toont dus zichzelf wel degelijk al heeft het ook nog zulk een glanzend oppervlak.

Het zilveroppervlak is bijna onaantastbaar, een voorbeeld van reinheid. Toch heeft het één grote zwakheid, het gaat blauwe en bruine vlekken vertonen wanneer het door zwavel belaagd wordt. Het goud doorstaat ook dat, men kan het dompelen in de meeste chemicaliën, in ontbindende massa’s, men kan het gloeien en smelten en het zal zijn glanzende oppervlak trouw bewaren. En ook in de plastiek overtreft het goud het zilver nog een heel eind. De goudslager hamert het uit tot er blaadjes van ± 1/10000 mm dikte ontstaan. Dit betekent, dat men 1 cm³ goud tot 20 m² uit kan slaan. Gaat men met extra zorg te werk dan kan men het nog 20x zover brengen. Van 1 cm³ goud kan men een draad van bijna 40 km trekken. De dikte is dan 1/400 mm.

Wat betekenen deze gegevens? Een stof, die ongewoon zwaar is en uit zijn terrein het licht dan ook grondig afweert, is tegelijkertijd bereid om steeds ijler te worden, steeds meer straling te tonen, zich steeds verder uit te breiden. Het goud is in staat om dichte stof te blijven en tegelijkertijd het spel en de straling van het licht te volgen. Zulk een goudblaadje begint stormachtig te wapperen, wanneer men maar even in de buurt ademt. Men kan het a.h.w. op de lucht te ruste leggen en het zal maar heel langzaam dalen. En met dit wonderbaarlijke materiaal uit een klein stukje goud bereid kan men einde­loos andere oppervlakten beleggen, d.w.z. aan andere dingen die zelfde glans en onaantastbaarheid meedelen.
Zo kan men begrijpen dat goud de zonnestof moet zijn. Het is meer aarde-stof dan de andere, maar het streeft de zon na in zijn verheven eigenschap­pen, straling en het verlenen van glans en heerlijkheid. Het goud is één en al beeld voor de “Schenkende Tugend”.

En juist deze stof wordt, nadat ze nauwelijks met moeite door de mensheid uit de grond gehaald is, weer in kelders en kluizen, in onderaardse forten op­gestapeld. Het meeste goud wordt in de zwaarte samengeklompt en zo wordt aan zijn zonnige aanleg geweld aangedaan. Juist met deze stof, die als geen andere een soepele inwendige samenhang vertoont, is die proef gedaan, die de materie als spel van kleinste deeltjes in een ijle ruimte moest demonstreren.

A! deze dingen kunnen voor ons tot scholing worden. Het verkeerde in de economie en het eenzijdige in de wetenschap zou ons wakker moeten schud­den. Zulk een wetenschap als die van Rutherford loopt aan het heilzame wezen van het goud voorbij en haalt een kant naar voren die hoogstens met de grootste voorzichtigheid en verantwoording gehanteerd zou moeten wor­den.
Door de machtsimpulsen in de economie wordt het goud zelfs volkomen in strijd met zijn wezen misbruikt.

En zijn wij aldus wakker geschud voor een andere beschouwing van de dingen, dan zien wij dat in het menselijke handwerk en in de techniek veel gebeurt wat veel dieper in het wezen van de dingen reikt, dan de natuur­wetenschap tot nu toe gedaan heeft.

Zo kunnen wij trachten om tot dit wezen door te dringen door deze zijde van de techniek met oefenend bewustzijn te volgen. Dan leren wij in deze “dode” stoffen en hun gebruik “Taten und Leiden” van de planeetwezens te zien en zelfs kan dit een bijdrage worden tot de opbloei van het vermogen tot het aanschouwen van bovenfysieke werkingen. Iets van die goudtechniek leren wij dan toepassen op ons eigen wezen. Ook wij zitten vol on­gebruikte mogelijkheden, die losgemaakt kunnen worden uit hun zware gebondenheid en zich ontplooien kunnen tot rijke glans. Het lood is een uiting van het ernstige Saturnus-wezen. De beide zijden ervan, de innerlijke alomvattende kleurige rijkdom en de neiging om over te gaan in een toestand van grauwe verstarring, hebben wij in het metaal terug­gevonden. Het zilver is uiting van het levendige maanwezen. Zoals de maan de grote veranderlijke voortglijdende spiegel van het heelal is en in zijn zilveren licht met het beeld van de zon speelt, zo kunnen wij ook dank zij het zilver met licht en beelden spreken.

Het lood en het zilver vormen een wonderbaarlijke tegenstelling. Beide zijn interessant maar eenzijdig. Het lood is afdruk van allerhoogste krachten, die een grote rijkdom neerdragen in een doodse aardetoestand: het is meestal vormeloos, traag en dof. Het zilver reikt met zijn beeldenspel juist naar de hoogte van het ijle bovenaardse licht.

Het lood kan opgeheven worden tot drager van gloeiende herinneringen aan een kosmisch verleden. Het zilver wordt door het zwavel maar al te makkelijk neergehaald in een troebele al te aardse sfeer. Het goud is tussen deze twee het ware koningsmetaal. Het hoeft niet op­geheven te worden tot zijn eigenlijke hoogte als het lood, want het draagt in zijn glans altijd de uiting van zijn voorname zonnewezen mee. En al is het door zijn zwaarte nog veel meer met de diepte verbonden dan het zilver, toch blijft het vrij van het verderfelijke wat daaruit omhoog walmt. Het is als een wezen, dat op de aarde is afgedaald en met al wat het daar vindt het uiterste wil bereiken. Eindeloos laat het zich uitbreiden als edele leerling van de kosmische lichtkracht, maar het lijkt vastbesloten om aardestof te blijven want meer dan al de andere bewaart het zijn samenhang. Het goud omvat de uitersten in één wezen en draagt ze omhoog tot een verheven evenwicht. Voor ons kan het worden tot machtig voorbeeld.

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 6 (1951) 1, p. 1-5