Over het wezen van licht en duister III. Het spel als spiegeling en voortzetting van de schepping

Wanneer men gedurende vele jaren telkens weer op zoek is gegaan naar het wezen der natuur, nu eens als bedelaar omdat men hongerig was en niets had te bieden, dan weer als welkome gast met wie zij graag een blijmoedig speels of soms ook een diep ernstig gesprek wilde voeren, dan kan het gebeuren dat zij zelf ons roept. Zij is dan bereid ons te ontvangen met haar gelaat even onthuld, terwijl zij zich meestal achter half doorzichtige sluiers verbergt.

Voor ons is dat een heel diepe genade, want hoezeer worden onze inzichten niet door de gevaren van verstarring en verkilling bedreigd en nu worden wij door haar zelf tot ontroerend leven gericht.
Maar dan moeten wij ook niet doof zijn voor stemmen, die diep in ons innerlijk klinken.
Soms wordt dat eindeloze geweef van gemoedsaandoeningen en verlangens daarbinnen zo teer, zo zuiver gestemd, dat het geheel gaat klinken als een toverharp. Wie dan goed luistert hoort door de tokkelende tonen heen de zingende roep.
En volgt hij die roep, dan mogen anderen denken, dat hij niet anders dan anders een eind op weg gaat, maar hij voelt zich meegevoerd in een heel ver sprookjesland. Zo vol van geheimenis zijn de beelden, die aan hem voorbij glijden.

Het is een koude winternacht.
De duizenden sterren op zwarte grond zijn hier en daar door een fijn waas aaneengeweven.
De maan is heel hoog geklommen en heeft zich versierd met een strook van ijle kleuren.
Langs de hele koepel daarboven is een stil spel gaande tussen al die glimmende hemeldingen.
Eerst stoort ons nog de straat met zijn schreeuwende licht en zijn geschonden sneeuwdek, maar dan gaan wij voort tussen bomen, die donker omhoog rijzen uit de bleekglinsterende bodem. Op stam en tak dragen zij telkens een grilligblanke tekening, op de witte bodem herhalen zij zichzelf in het spel van felzwarte schaduwen op witte grond. Eindelijk speuren wij: hier is de plek!
Dan aanschouwen wij dingen, die wij goed kennen, maar waar doorheen wij na deze oproep de stem horen van het innerlijk der natuur. Ziet die dennen te midden van een wijde kring van dicht geboomte, zij rijzen hoog op en wissen met hun zwarte schermen een deel van de sterren weg. Zij staan daar als een trots gebaar van de aarde en rukken wilde duisternis uit de grond omhoog. En daartussen die sneeuw als een deemoedige hemelgave. Dat witte kleed ligt nu heel stil, maar daareven is het aaneengeweven uit een warreling van stralende pluisjes. Uit de ijlheid van de wijde ruimte, die doortinteld is van sterrenlicht, zijn zij verdicht en toen heel zacht omlaag gezonken. Tegenover de trots van de stammen is dit als een gebaar van milde berusting: “het moest maar gebeuren, het is wel goed.”
Is het wonder, dat de sneeuw kan fonkelen of de sterren zelf zijn neergedaald en dat zij al die kleuren zo heerlijk over zich heen laat spelen, die even zovele glanzen van de hemel zijn?

Waar vindt men een beeld, dat duidelijker spreekt van het wezen van het wit en het zwart, dan dit uitzonderlijke hier voor ons. Men moet waarlijk niet denken, dat men deze indruk zo makkelijk een tweede keer zou kunnen krijgen al ligt er weer sneeuw en al schijnt de maan opnieuw. Neen dit is feestgetij, waarbij een hoog oerbeeld als in een kunstwerk onthuld wordt, terwijl de natuur het anders diep in haar schoot behoedt en het daar scheppend en ordenend werkzaam laat zijn.
In die donkere naaldenmassa, die omhooggericht wordt als om de sterren te verduisteren, dringt zich iets, dat in de aarde leeft, naar voren, afgunst tegen de kosmos. Zou deze in het zwart, dat iedere lichtuiting vernietigt, niet evenzeer naar buiten breken? En het wit van deze sneeuwlaag zegt ons, dat in de materie nog steeds een herinnering aan de oorsprong in kosmische hoogten leeft.

Hier betreden wij een terrein, waarop veel misverstand heerst. Wit en zwart staan niet als gelijkwaardige eigenschappen van de materie tegenover elkaar, evenmin als dat, wat men gewoonlijk duisternis noemt, als gelijkwaardige tegenstander tegenover het licht staat. Neen, van tegenstander kan men alleen maar spreken bij het licht en de zwarte materie, terwijl de witte materie tegenover de duistere ruimte staat, niet als tegenstander maar als zuivere tegenstelling.
Het wit is niet meer dan beeld, het beeld van het licht in de materie. In een witte stof is de vijandigheid tegenover het licht, die tot het wezen van de materie behoort, verlamd. Vergelijkbaar hiermee is de schaduwbundel of de duistere ruimte. Hierbij zou men van het beeld of de projectie van de materie in de ruimte kunnen spreken. Hier wordt het licht op een terrein, waar het bij uitstek thuis hoort, belemmerd zijn werking te ontplooien. De verlichte ruimte en de zwarte materie zijn beide volop werkzaam op licht-gebied; door de witte kleur worden uit de materie, door de verduistering uit de ruimte de meeste werkingen weggenomen.
Werkzame werkelijkheid en onwerkzaam beeld staan in deze beide tegenstellingen tegenover elkaar.
In dit onwerkzame beeldkarakter is er een zekere gelijkenis tussen het wit en ons herinneringsvermogen. Al krimpen wij ook van v/rok of spijt, dan kunnen wij toch door middel van de beelden, die wij meedragen, niets aan de werkelijke gebeurtenissen uit het verleden veranderen. Zo is er bij dat eindeloze spel van kleuren en glansjes niets, dat uit de sneeuw zelf opwelt, dat alles is een ijl beeld van wat zich daarboven in de lichtsfeer afspeelt. Wat in vroege tijden in waarheid bestond, het van binnenuit lichten van de materie, is hier verijld tot schone schijn. Al dat heerlijke fonkelen en glanzen is niet meer eigen activiteit van de sneeuw, ook dit is alleen herinnering aan voorbijgegane werkelijkheid.

Voor iemand, die zich in deze dingen diep ingeleefd heeft, gaat een sneeuwbui een heel bijzondere taal spreken. Iets van de oorsprong van de aarde leeft voor hem op, terwijl hij daar staat te midden van het witte gewarrel uit grijze hemel of zelfs nog duidelijker te midden van het glinsterende kristal-geritsel uit wazige zonnelucht. Zoals de sneeuw daarboven telkens weer gevormd wordt en neervalt, zo is eens het hele stofrijk uit het lichtgebied verdicht en omlaag gestort.

Heel verschillend kan de verhouding van verschillende vormen van materie tot het licht zijn, daarvan hebben wij reeds menig voorbeeld gezien, maar ook de zelfde materie schijnt heel verschillend te zijn afhankelijk van de inval van het licht.
Zeer duidelijk zien wij dit laatste bij een helder kwartskristal. Eigenlijk is dit nauw verwant met de sneeuw, want het verse dek is een weefsel van niets dan kristallen. Wat voor de sneeuw in verband met het licht geldt, geldt ook hier. Ook bij dit kristal draagt de materie het stempel van het licht. Maar juist hierdoor wordt misschien wel die holle indruk verklaard die het bij ongunstige belichting kan maken. Want wel is er die verwantschap met het licht, maar toch is het ook door het licht verlaten en daarbij is het zo doorzichtig en zo open, dat de verlatenheid meer dan elders in het oog springt. Bij gunstig licht daarentegen komt de verwantschap juist met luister naar voren en dan kan het ook stralen en glanzen of het een bode is uit het verloren lichtrijk.

Deze inval van het licht, daarop zou men bovenal moeten letten bij iedere gang door de natuur. Nu eens van deze kant, dan weer van die kant zou men een zelfde ding, een zelfde plek moeten bekijken.

Vaak zal men dan merken, dat natuurbeelden tegen de zon in aanschouwd een verrassende rijkdom aan glans en heerlijkheid bieden. Wel dringen zich de stammen en de takken donker naar voren, maar het is of zij dit bovenal doen om de jonge blaadjes als smaragdgroene lampjes te laten lichten. Ook de oudere bladeren en de fijnste twijgen steken wel scherp af tegen het licht, maar meer ter zijde staan zij te spiegelen met felle glansflitsen. Het beukenblad draagt een haarkrans, die kan gaan gloeien als een tere goudzoom. Er zijn vele kruiden, waarvan de beharing een kristalaura op doet fonkelen. Van insecten aan de zonkant wordt het vleugelgetril vaak tot sidderend goudwaas. Een zweefvlieg, die voortschiet door een zonnebundel tussen het geboomte zal even opflitsen tot fonkelend sieraad.

Al deze dingen van de zonzijde uit aanschouwd lijken veel gewoner, minder zwart, maar ook minder glanzend en bovenal niet lichtend. Soms is er wel eens iets heel kleurig, maar sommige blaadjes, die tevoren een lichtbron in zichzelf leken te dragen, zijn nu dof en gesloten als belegd met vale stoflaag. Diezelfde zweefvlieg is weinig zichtbaar, de kruiden zijn hun glans verloren. Maar die bloeiende vruchtboom, een wezen geheel afgestemd op licht en kleur, zou die dan niet tegen het licht in een wonderindruk moeten maken? Neen, de heerlijkheid van zijn bloemen is veeleer wat gedoofd. Alleen voor wie aan de zonzijde staat is hun stralende blik voluit ontloken. En bij die vlinders, waarvan het gevleugel meer nog dan een vliegen een fleurig kleurenspel is met het licht, is het niet anders. Niet zodra zwaaien ze omhoog en glijden ze voorbij voor een fellichtend deel van de lucht of hun gloed lijkt gedoofd, soms zelfs tot ze voortzwerven als fladderende schaduwvlekken, maar komen ze dan neer en ijlen ze aan de donkere bodem voorbij, dan laten ze hun kleur weer oplaaien de zon tegemoet. Er is zo veel in de natuur, dat heel of half doorzichtig is, zoals jonge blaadjes, haarzomen, vruchtpluis, gazige vleugels. Dat alles gedraagt zich min of meer gelijk het kwartskristal. Al deze dingen dagen ons uit tot een speelse gang er rondomheen. Maar zo simpel als dit spelletje lijkt, zo geweldig is het uitzicht dat het opent. Het spel van de scheiding van zon en aarde, zo zou men het moeten noemen! Min of meer tegen de zon in gezien glanzen al die dingen op tot een luisterrijke herinnering aan de tijd, dat de zon de aarde nog niet had verlaten. Gaat men er daarna omheen, dan ziet men in beeld het opduiken van de gedoofde materie uit de oude zonneglorie. Die goudzoom om dat beukenblad brengt werkelijk een boodschap van wat eens verloren is gegaan. Hetzelfde blad er na van de andere zijde gezien, doet ons de eenzaamheid van het tot-stof-ding-geworden-zijn meer dan ooit beseffen. Wij ondergaan dan pas goed de ban der verstarring, waaronder de natuur in dit stadium lijdt.

Hoe anders staan de bloemen en de vlinders tot het licht. Bij hen geen verlaten zijn, maar een zoeken naar een nieuwe verbinding. Zij willen ons niet herinneren aan het uitgedoofd raken van het oude licht, maar wel een nieuwe glorie verkondigen. Hun materie draagt niet het teken van een val, maar is onderweg naar de hoogte.
Welk een wonder is toch dat opengaan van die gele bloemen op dat dorre veldje beschenen door de morgenzon. Een wonder en toch ook iets gewoons. Want hoe zou er een schoonheid kunnen zijn, groter dan die, die beeld is voor het streven naar het hoogste? In deze stralende bloemen draagt de aarde de zon haar eigen beeltenis tegemoet. Zij reikt in het klein omhoog naar hetgeen zij in het groot in lang vervlogen tijden heeft verloren. Iets als een zege op de donkere zijde van de materie en daardoor een beeld voor de voltooiing van heel het aardezijn licht in dit wonder op. Maar wat die vlinders, ronddansend van bloem tot bloem ons verkondigen, gaat daar zelfs nog bovenuit. Zij noden ons niet ons zelf te bewegen en voor een spel hoeft men bij hen al evenmin te zorgen. Zie dat warrelende paar, zo even bijeengekomen, het lijkt wel op weg zich in de hemelse lichtzee daarboven te vervluchtigen. Zo roept het een voorschouw op van het zonne-geestesvuur, waarin de aarde zich eens zal storten om op te branden tot hoger zijn.

Wie deze dingen eens in hun grote verband heeft gezien, heeft daardoor een grondslag ontvangen voor het ontwikkelen van een hoge techniek in de omgang met de natuur. Alles wat hij doet en ervaart kan daardoor ver boven de sfeer van het vage genieten uit worden geheven. Men beschrijdt op deze wijze een wonderlijke weg, want wel volgt men de baan, die naar het verhoogde bewustzijn toe leidt, zoals dit alleen voor de volwassene mogelijk is en toch wordt men daarbij ook weer tot kind. Hoe zou men anders dit spel in de natuur kunnen ontdekken? Wanneer de natuur in de kleinste verschijnselen iets van het totaal van de wereldopbouw spiegelt en daarin oerscheppingsprocessen na laat klinken of zelfs verkondigingen op laat lichten van de verste toekomst, is zulks werkelijk vergelijkbaar met de nabootsing bij het kleine kind. Bij zijn spel zal het immers telkens in het klein iets weergeven, wat het in het groot van de volwassenen heeft ervaren.
Het bootst iets na wat meestal reeds voorbij is. Het richt zich dus naar het verleden, maar tegelijkertijd ook naar de toekomst, want wat het heeft nagebootst wil het ook worden. In het spel van het kind spiegelt zich verleden en toekomst.

En zoals het kind alleen gedijen kan beschut door een kring van oudere mensen, zo komt ook het kinderlijke in de natuur slechts dan tot zijn recht, wanneer de natuurwetenschap een vorm aanneemt, die zich alleen kan ontwikkelen in de hoede van iets hogers, van een geesteswetenschap. Pas dan kan men zich oriënteren in het al, tegenover verleden, heden en toekomst. De gangbare natuurwetenschap berust juist daarop, dat de mensheid zich heeft losgemaakt uit de hoede van godsdienst en hoge tradities. Zij heeft dan ook niet de verbinding met het werkelijke verleden en nog minder met de toekomst kunnen vinden. Men heeft zich in deze zin afgewend van al wat spel is in de wereld.
Wanneer een mens in zichzelf het kind verliest, is hij weerloos tegenover de krachten van ouderdom en dood. Hoe zou dan een wetenschap, die de verbinding met het kind heeft verloren, op den duur iets anders kunnen veroorzaken dan afbraak en dood in de samenleving?
Hier staan wij voor de oorzaak van veel ellende en dreigende gevaren in onze tijd.

Wat moeten wij dus doen, wij die in de samenleving nieuwe jeugdkrachten willen doen bloeien? Wij moeten bovenal opnieuw leren spelen! Maar ons spel moest zo ernstig zijn en zo sterk, dat het zelfs het langdurige werk van dood en afbraak kan overwinnen. En dit, deze scholing tot het ernstige spel, dit is, hoe vreemd het ook moge klinken, een eerste taak van een nieuwe natuurwetenschap.
Alleen door dit spel in de school der natuur kan ook ons leven tot afbeelding van hoge wereldwetten worden.
Voor wie dit nastreeft komt het ogenblik, dat het is of hem uit de schoot van de natuur een kind met een toverinstrument tegemoet dartelt. Wanneer hij dan aan de hand genomen wordt om opnieuw de samenleving binnen gevoerd te worden, dan begint voor hem het scheppende werken aan een nieuwe orde, waarin elk wezen met elk wezen, elk ding met elk ding. elk ding en elk wezen met heel de wereldorde samenklinken.

Het diepere weten wordt eigenlijk nooit voor het eerst geweten. Is het dus werkelijk van waarde, wat wij bespraken, dan moeten wij er sporen van vinden in de vroegere beeldentaal.
Toen Lucifer uit de hemel werd gestoten en in de afgrond viel, verloor hij een steen uit zijn kroon.
Zou deze steen niet eerst stralend van hemellicht zijn geweest en daarna dof als een aardeding? Daarna werd de steen tot kelk, waarin het heilige avondmaal werd rondgereikt.
Het was deze zelfde kelk, die Josef van Arimathea ophief om het bloed uit de speerwond te ontvangen. Begon toen de steen niet opnieuw te lichten als teken, dat er een zonnekiem in de aarde was gelegd?
Richard Wagner heeft het gewaagd dit oplichten van de graalschaal voor het oog van de wereld te onthullen. En dat in de tijd van het diepste materialisme te midden van de tallozen, die de materie in haar gevallen en gedoofde toestand aanvaardden!
Het teken van onze tijd is het zwarte kruis met de zeven stralend rode rozen. Dat zwart duidt op verkoold hout, de meest dode en uit de kosmos neergestoten aardestof. En juist uit dit kruis, waarin het vraagstuk van de dood in de stof in zijn meest scherpe vorm wordt gesteld, ontspruiten de rozen. Dat wat kenmerkend is voor het leven van elke bloemplant: een inzet met een val in de diepte en een voltooiing door op te rijzen tot een nieuwe verbinding met de hoogte, zij verkondigen het ons in de meest volkomen vorm. Het kruis spreekt van een duisternis, die niet erger kan zijn, de rozen zelf zijn het teken van de stralendste overwinning. Zij duiden op een wezen, dat eens door een diepte ging, waar niets dan dood en afsnoering zijn deel was en dat toch de weg tot de kosmos opnieuw wist te banen. Hij deed dit voor al wat gevallen is! Ook voor de natuur! Ook voor ons! In dit teken willen wij overwinnen.

Een diep ernstig woord over het lot der materie klinkt ons uit deze beelden tegemoet — het kristal herinnert ons aan de hemelse oorsprong — het zwarte kruis spreekt van afsnoering en verzet — de rozen verkondigen overwinning en genezing.

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 12 (1957) 4, p. 68-72