Over de tulp en de Hollandse volksaard

De tulp is diep verbonden met ons land en met ons volk. Onze tulpen zijn dan ook beroemd over heel de wereld. Er is zelfs een tijd geweest, dat vele Hollanders nog meer respect hadden voor mooie tulpenrassen, dan voor hun geld. Waanzinnige sommen werden voor een enkele bol besteed, toen de zogenaamde windhandel heerste.

Ondanks het feit, dat de wilde tulp geen landgenoot van ons is, maar op verre reizen uit het Oosten hierheen werd gebracht, versieren haar nakomelingen toch met talloze bloemen onze tuinen en onze parken en helpen zij mee om de bollenvelden tot één uitbundig kleurenfeest te maken. Het lijkt wel of de Hollander met de tulp een zeer gelukkig huwelijk gesloten heeft. Wat was de windhandel anders dan een onzinnige verliefdheid en hoe zouden de tulpen hier zo gedijen, wanneer zij zich niet thuis voelden als in de woning van een zeergeliefde echtgenoot? Wat zou hier achter steken? Zou het weer zijn als zo dikwijls in het wereldgebeuren, dat juist de uitersten elkaar ontmoeten? Of zou de Hollander in de tulp iets als een ideaal beeld van zich zelf voorzweven? Ik meen, dat dit laatste het geval is en ik wil pogen dit aan te tonen. Een plant gedijt alleen, wanneer zij een soort afdruk in zich draagt van de gesteldheid van haar groeiplaats en van het klimaat, dat haar omspoelt. En ook het volk, dat daar woont, wordt door deze gegevens diepgaand gestempeld.

Laat ons dit als grondslag gebruiken. Vroeg in het voorjaar dringt de tulp uit de donkere grond omhoog met recht omhoog gerichte forse groene punt. Wij vinden hier dus weer het zelfde als bij zo vele van haar verwanten. Men onderscheidt de bloemplanten in twee grote groepen, de éénzaadlobbigen en de tweezaadlobbigen. In vele gevallen zegt dit voor het oog niets, omdat de kiembladen of de zaadlobben in het zaad verborgen blijven. Men zou om geheel bij het aanschouwelijke te blijven beter van de verticaalontplooiers of de smalkiemers en de horizontaalontplooiers of de breedkiemers kunnen spreken. Telkens en telkens weer zien wij, hoe de éénzaadlobbigen beginnen met zich als een steile piek de hoogte in te boren. Men kan hierbij denken aan de kiemen van het graan, aan het opkomen van de sneeuwklokjes en de lissen, het uitlopen van de palmbladen, het zich strekken van het jonge riet. Pas als de strekking in de lengte reeds een heel eind voltrokken is, begint de ontplooiing in de breedte. En de tweezaadlobbigen doen alles behalve nu juist dat. Zij dringen vaak omhoog met lieflijk gebogen kopje en richten zich daarna op, twee tere blaadjes aan het einde van hun stengeltje breeduit verbreidend. En ook bij het ontplooien van de knoppen ziet men meest, hoe eerst de bladen zich in de breedte ontplooien en hoe pas daarna de stengel zich krachtig strekt en op weg gaat de ruimte te veroveren. Natuurlijk zijn er van zulk een regel weer talloze afwijkingen en ook onze tulp behoort niet tot de meest rechtzinnige van de verticaalontplooiers. Wel begint zij goed, maar al spoedig is het zo of zij niet helemaal in het fatsoen kan blijven. En weldra ontrolt zij haar bladen met edele zwier. Als een geheimzinnige mannegestalte (?) was zij, die zich met haar mantel tot hoog boven het hoofd omhulde, maar nu plotseling haar aangezicht toont. En tussen de wijd uiteen gezwaaide bladen staat trots omhoog gericht, maar met de vurige blik nog geloken, de bloem.

Nu strekt de stengel zich nog wat meer en draagt de groene knop tussen de bladen uit, tot zij voluit van het licht omspoeld is. En ook neemt zij de brede bladen nog wat mee en schuift ze wat verder uiteen, maar zelfs tot het laatste toe tonen deze nog iets van de zwierig uiteengezwaaide mantel. Drie zijn het er steeds en al gaan zij ook op weg om zich flink in de omgeving uit te breiden, toch houden zij zich zonder bladsteel stevig vast en omklemmen met hun voet zelfs de stengel. Wel zijn zij bereid om de bloem geheel aan de wereld over te laten, maar de ruimte, waarin zij troont, trachten zij zoveel zij maar kunnen eerbiedig te omvangen. De bloemknop daarboven, meest gevormd als de vlam van een stil brandende kaars, wordt nu groter en groter. Het groen gaat nu verkleuren: soms verbleekt het tot het zuiverste blank, soms versombert het ook tot diep fluweelzwart, maar meestal gaat het vurig ontvlammen tot laaiend rood of lichtend geel. De tulpenbloem is als een vlam. die eerst koud is en pas langzaam tot gloed wordt aangewakkerd. Maar dan gaat zij daarboven ook uiteen en de koele vlam wordt tot gloeiende beker. Haar kleur vlamt omhoog de verre hemel tegemoet en het felle schijnsel, dat de hemel door de zon omlaag zendt, tracht zij in haar kelk te ontvangen. Soms als het zonnevuur zeer heet gaat branden, wordt onze tulp zo meegesleept als door een machtige geestdrift, dat zij haar blaadjes geheel uiteen en zelfs hol naar buiten laat buigen. Zo onthult zij dan alles, wat veilig bij haar behuisd was.

Altijd weer wordt men herinnerd aan een tempelhandeling bij het aanschouwen van wat de bloembladen plechtig omhullen. Soms is het schoon, wat ons tegemoet komt en hoogst poëtisch, bij de tulp is het heel sterk en zelfs wel wat nuchter. Heel eerlijk is het en eenvoudig van gebaar. De stamper in het midden, staat daar fors en hoog opgericht. Als een mens is hij, die de verheven grootheid beseft van al wat boven hem staat en zich toch volop van de eigen kracht bewust is. Zijn houding spreekt van het vaste besluit zich een eigen plaats in het al te veroveren, al moest hij ook hemel en hel trotseren. De meeldraden staan daar rond om heen, met eerbiedige kracht terzijdewijkend. En alle tezamen rijzen zij op als uit een toverteken, een zeshoekig zegel van donkerder kleur, dat in de bodem van de bloembeker gestempeld is. Het is zo gevormd uit twee driehoeken, die elkaar doorkruisen. Het zegel van Salomo noemden de mensen het, die het vroeger als symbool gebruikten.

Als het weer wat koeler wordt rijzen de bloembladen omhoog en het hoge schouwspel wordt weer voor het oog verborgen. En komen de wolken voor de hemel met hun grijze deken, die ook alle kleur op aarde met halfdoorzichtige floersen doen bedekken en de koelte brengen en ruist dan de regen neer, die met zijn felle druppels alle tere dingen ruw doet schokken en met zijn sluipende vocht het geurige stuifmeel samen doet koeken, dan sluit de bloem zich krampachtig toe. Als een vuur, dat gedempt wordt, schijnt zij nog zachtjes te smeulen.

De tulp is vol eenvoud en zeer rechtschapen. Altijd werkt zij met één simpel beginsel en toch weet zij het telkens heel juist te gebruiken. In de grond zijn eerst bladen, die als vliezen en rokken van de bol de jonge spruit stevig om­vangen. Langzaam schuift de bebladerde stengel hieruit moeizaam omhoog. Dan zijn het weer bladen die met hun groene mantel de bloemknop met zorg omvangen. En als deze terzijde slaan en de bloem laten verrijzen? Dan zijn het weer kleurige bladen, die het innerlijk veilig omvangen. Deze gaan spoedig neerslaan of reeds het hoogste vervuld is en daarmee het einde van iedere taak. Maar weer zijn het bladen die als meeldraden het stuifmeel dragen en die als vrucht de forse zaden omhullen. Nu lijkt het echter wel of heel de ontwikkeling terug loopt. De vruchtbladen blijven steeds samen omhooggericht en vast toegevouwen tot ze verdorren en rugwaarts opengereten worden. Dan grijpt de wind de vergeelde stengel met de kartonnen bergplaats daarboven en schudt er net zo lang aan tot alle zaadjes naar buiten gebuiteld zijn. De bloembladen zijn dan al lang afgebroken en weggeblazen.

Wij zullen niet licht een andere plant ontmoeten, die zo simpel en streng het beginsel van de drieheid handhaaft. De hele plant bestaat uit bol, stengel en bloem. De stengel draagt steeds drie bladen; de bloem is gevormd uit twee maal drie bloemdekbladen, twee maal drie meeldraden en drie vruchtbladen. Alles wat er zijn moet is er, maar ook niets meer. Alles is degelijk van bouw en streng geordend. Eenvoudiger kan het niet zijn.

De krokus is overheerlijk van kleur en wij zagen hoe zij opgloeit in smeltende schoonheid. Ja, ook de tulp kan vlammen, maar van wegsmelten is geen sprake. Nooit gaat zij op in grote overgave. Ook tijdens haar hoogste gloed blijft zij als een, die opgericht en zelfbewust voor het aangezicht van de godheid staat. En hebben wij hiermee niet meteen een portret geschetst van de beste Hollander? Rechtschapen en vol eenvoud. Niets van al die vraagstukken, die een Rus belangwekkend, maar ook moeilijk maken. Niets van dat moeizame geploeter in de wereld van de begrippen, waarmee de Duitsers alles hopeloos ingewikkeld maken. Is hij niet eerlijk en open? Is niet zijn godsgeloof als een krachtig teken in de bodem van zijn hart gegrift. Heeft hij niet steeds getracht om zijn beste kracht geheel in dienst van de godheid te gebruiken? Gaat hij niet rustig zijn gang, nadat hij eerst een sterke grondslag gebouwd heeft? Maar weet hij dan ook niet snel en met grote kracht in de grijpen op de ogenblikken waarop het werkelijk aankomt? Een tulp is niet als die kruiden, die uit het zaad opschieten en al spoedig de schoonste bloemen ontplooien. Neen hier kan men zeker zijn: is er eenmaal een bloem ontplooid, dan is ook in de diepte een welgevulde bol gevormd. Een uitgezaaide tulp bloeit nimmer voor het tweede jaar. Het eerste jaar wordt steeds gebruikt om in de bol de grondslag voor latere bloei te leggen.

En de Hollanders? Men moet niet denken, dat dit niet diep op het karakter inwerkt, wanneer men eerst huizen kan bouwen, nadat men met geweldige palen de nodige vastheid in de bodem geheid heeft.

De Hollander moet voorzichtig zijn en hij moet ver in de tijd vooruit zien en nuchter met alle mogelijkheden rekening houden, anders wordt zijn woning weggespoeld en zijn akker door het zeewater vergiftigd. Ook bij het inpolderen heeft hij geleerd, dat hij zich eerst zijn eigen bodem moet veroveren, eer dat hij vrij en behaaglijk leven kan. En bovenal moet hij dat doen, eerdat hij zijn grote wereldomvattende ondernemingen op touw kan zetten. Het is heus geen wonder, dat hij met zijn geldzak wel eens omgaat als de tulp met haar bol. Vaak meent hij, dat het uitgesloten is om een menselijk leven te leiden, wanneer hij geen houvast heeft aan iets groots, ronds en welgevulds om rustig op te zitten. Hierbij past hij slechts toe, wat hij geleerd heeft bij het scheef zakken van zijn huizen, wanneer niet goed geheid was, en bij de overstromingen wanneer zijn dijken te zwak gebouwd waren.

Niet graag zal de Hollander zijn zekerheid loslaten. Maar weet hij eenmaal, dat hij op goede bodem staat, dan staat hij voor niets en wijkt hij voor niemand. De Zwitsers stonden steeds bekend als de allerbeste soldaten en vechten was dan ook hun lust en hun leven. Wie vreugde aan de oorlog heeft, moet bereid zijn om ieder ogenblik alles te wagen. Hij zette in het spel des levens steeds zichzelf en heel zijn have in. Zo waren de Hollanders niet. Maar de Zwitsers hadden ook juist datgene, dat hun ontbrak, een sterk houvast aan het hardste der aarde. Hier werd veel kracht voor het zoeken van een bodem verbruikt, hun kracht stroomde over zodat zij weerstanden zochten om tegen te botsen. Een groot ding in het mensenleven is het ontwaken tot steeds grotere bewustheid. In ieder mens, maar ook in ieder volk leeft de drang om hierin steeds meer te bereiken. Veel kan men begrijpen, wanneer men dit weet en daarbij nog, dat overstromende kracht steeds een zekere dofheid tengevolge heeft, terwijl door de weerstanden het ontwaken ten zeerste bevorderd wordt. Wij zien dan ook, dat de Zwitsers reeds grote prestaties als simpele huursoldaten verrichtten, terwijl de grote ondernemingen der Hollanders, die zich uitstrekten over de hele wereld, meestal uitgingen van grote heren, die reeds een ronde geldzak als zetel hadden, terwijl de kracht nog niet te zeer verwekelijkt was.

Zo kunnen wij veel noemen, wat ontzag en respect afdwingt aan een ieder, die de feiten ernstig beschouwt. Maar toch is het goed ook op dingen te wijzen, waarin de Hollander bij sommige anderen ten achter staat. En weer kunnen wij daartoe bij de tulp aanknopen.

Een kruid, dat ten volle ontplooid is, heeft in zijn verschillende regionen een uiterst verschillend voorkomen. Waar het bladen draagt, toont het een zeker neutraal gemiddelde. Daar, zo mag men wel zeggen, is het in de meest eigenlijke zin plantaardig. Met zijn wortels duikt het onder in de donkere dichtheid der aarde en het tracht zo veel het kan daarmee te versmelten en één te worden. In zijn bloem gedraagt het zich zo of het geheel op wil gaan in het licht. Een ideaal kruid groeit op deze wijze met zijn wortels en zijn bloemen in twee uitersten uiteen, waartussen de bladen een soepele verbinding vormen. Het merkwaardige van de tulp is nu. dat zij in haar bloem heel dicht bij het gewone bladachtige blijft. Wij kunnen dit zien aan het uiterlijk van de bloembladen, wij kunnen het voelen aan de substantie en wij kunnen het begrijpen uit het feit, dat heel dikwijls het bovenste stengelblad geheel of gedeeltelijk in de bouw van de bloem betrokken wordt. Hier staat tegenover, dat wij op de plaats, waar bij het kruid alleen wortels te vinden zijn, de bol aantreffen, dus een orgaan dat eveneens duidelijk uit bladen is opgebouwd. De tulp heeft blijkbaar de neiging om in een middengebied te blijven steken. Zij gaat wel op weg om de beide uitersten te vormen, maar haar eigenlijke houvast heeft zij toch in het gemiddelde, in het gelijkmatige, ja in het middelmatige. En dat is iets, wat eigenlijk ook wel voor de Hollander geldt. Slechts zelden zal hij afdalen in de vreselijke diepten van het boze, maar ook zal hij slechts zelden opstijgen tot die onvoorwaardelijke overgave aan het hoogste, waardoor een groot licht in het aarderijk ontstoken wordt. Zo hebben er in ons land vele voortreffelijke schilders geleefd, maar slechts zelden verhief zich één, gelijk Rembrandt, tot zulk een hoogte, dat hij een wereldomvattende zending kon vervullen.

Maar toch wijst juist Rembrandt ons heel sterk op het eigenlijke wezen van het Hollandse volk. Hij werkte als schilder niet alleen met datgene, wat het licht als kleur te voorschijn tovert, maar naarmate hij ouder werd, trachtte hij meer en meer het licht zelf in zijn diepste uitingen weer te geven.

Ook dat heeft de ware Hollander met de tulp gemeen, hij is een geestdriftig zoeker van het licht.

Vaak wordt er geklaagd, dat ons land zo klam is en dat alle kleur weggevaagd wordt door het grijs van de kille nevel. Maar wie meent dat dit erg is, zal Engeland en Noorwegen niet kennen, de landen die zich als verre voorposten in de oceaan uitstrekken. Daar is zoveel nevel en duisternis, dat het hemellicht de aarde slechts weinig kan koesteren. Aan de merkwaardige bomen in het Engelse landschap kan men dit het allerbeste zien. Zij groeien op met ruige woekervormen of bijna alleen het water en aarde-element tot werkzaamheid kunnen komen en er maar weinig te vinden is van de ciselerende werking van het licht. En het mag dan zo zijn, dat er bij ons veel regen en nevel is, maar het is ook zo dat deze telkens afgewisseld worden door een lichtspel zo edel en teer, dat ons land daarom beroemd is geworden.

En wanneer men het werk bekijkt van onze oude schilders, dan vindt men vaak iets, wat voor hun tijd een grote nieuwigheid was: zij schilderden vaak levenloze dingen. En als men dit werk nog beter onderzoekt, dan ziet men, dat het ze heel en al niet ging om het onderwerp dat ze schilderden, maar wel om het licht, dat over de dingen glansde.

En wanneer aan het einde van de vorige eeuw er vele schilders waren en daaronder zelfs zeer beroemde, die in sombere tinten schilderden alsof alles gehuld was in donkere winteravondstemming en nimmer het zonlicht weer door zou breken, dan kon men dit zien als een verliezen van de band met de ware volksaard, ja als een verraad aan het licht. Gelukkig zijn wij dit stadium geheel en al te boven.

Wij leven in een tijd, waarin wij slechts dan een weg naar de toekomst kunnen vinden, wanneer wij ons zoeken richten met de grootste bewustheid. Wij hebben de gevolgen van het gebrek aan bewustzijn reeds om ons heen gezien. Wij hebben gezien welke verwoestingen aangericht worden, wanneer men alleen de doffe instincten aanspreekt. Bewust zoeken kan men alleen dan, wanneer men zijn eigen wezen zo veel mogelijk kent. De Hollander volgt dan zijn ware wezen, wanneer hij zijn hart vormt tot een beker om het licht op te vangen gelijk een tulp het met haar bloem doet.

Wat betekent dit? Dat betekent zeer veel. Maar in ieder geval betekent het, dat wij ons zoveel mogelijk moeten openen, voor wat in de wereld leeft. In geen geval zouden wij ons op moeten sluiten binnen de eigen grenzen, wanneer daar buiten een groot geesteslicht straalt, ook al komt het diep uit het land van de vijand. Ook betekent het dit, dat wij de dingen nuchter en zoals zij werkelijk zijn moeten zien, dus dat wij iets moeten voltrekken, wat alleen in het heldere daglicht mogelijk is. Zoals weinige volkeren hebben wij de mogelijkheid een uitkijkpost der wereld te zijn. Ons oog wordt niet vertroebeld door rassenhaat.

Onze ligging is centraal tussen grote machten. Onze grenzen zijn zo dichtbij, dat het oog als vanzelf in de verte wordt gericht. Wanneer het nu ook nog mogelijk zou zijn om in ons zelf een sterk oordeel te ontwikkelen omtrent dat wat recht en wat scheef is in de wereld, dan zou het niet ondenkbaar zijn, dat er een zeer grote taak voor ons weggelegd was bij de genezing van de mensheid, die doodziek neergeveld ligt. Alleen de arts, die een treffende diagnose weet te stellen, zonder waan en illusie, is in staat om het ware geneesmiddel te vinden. En dat is wel zeker: het allerbelangrijkste bij de genezing van de duisternis is het licht. Als geen ander moest de Hollander vol overgave het licht ontvangen om het vol geestdrift weer uit te laten stralen over de wereld.

Geschreven tijdens de oorlog en vooral gedacht als bijdrage tot oriëntering voor de jonge generaties na de oorlog.

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 13 (1958) 4, p. 59-64