Een blik op het wezen en de taak van de schilder Böcklin

Eén van de geheimzinnigste figuren, waarvan men het werk in verschillende musea kan ontmoeten, is Böcklin geweest.

In Bazel vindt men enige romantische, maar ook wat vage, niet zeer veel zeggende schilderijen. Ook vinden wij daar evenwel de machtige, sterk ge­schilderde scènes met zeemeerminnen en kentauren. Men zou juist hierbij, waar uiterlijk niet bestaande wezens worden weergegeven, van een sterk realisme willen spreken. Hoelang en hoe innig moet iemand zich in golfslag en branding hebben verdiept om de hevige waterbeweging in zo’n glans en kleur te kunnen vasthouden. En dan de wezens zelf, wanneer zij fysiek bestonden, moesten zij er ongeveer zo uitzien. Dit geldt misschien nog meer voor de kentauren, waarbij de wildheid zich tot in de gelaatsvorm toe uit­drukt.

toteninsel_1880heiligerhain2Verder kan men in Bazel en elders de geheimzinnige mysteriebeelden vinden: „Der Toteninsel” en ,,Der heilige Hain”. Der Toteninsel toont ons midden op het meer een enkele slanke, zeer opgerichte gestalte. Hij staat op de plecht van de boot tegenover de hoogoprijzende donkere cipressen rondom de woning der doden. „Der heilige Hain” geeft ons een rij mannelijke figuren te aanschouwen, die plechtig op een altaar met offervlam toeschrijden. Ook hier die zeer opgerichte houding.

Een geheel andere en eigenlijk zeer verrassende indruk kan men in de musea in München krijgen. Daar vindt men meerdere schilderijen, die door hun kleur en hun vlakverdeling een hoogst dramatische indruk maken. Het geheel is stormachtig en duister. Ergens in de achtergrond is een helder schijnende lichte plek, die echter zwaar bedreigd wordt. Men mag aannemen, dat hierin de tijdsituatie aan het einde der vorige eeuw tot uitdrukking komt. Böcklin droeg, evenals vele andere grote figuren uit zijn tijd, zoals Wagner, Nietzsche, C. F. Meyer, een stralende spiritualiteit in zich, temidden van het hoogtij van het materialisme. Dit betekende een zware worsteling om zichzelf te verwerkelijken.

De ergste aanvallen op de mens als spiritueel wezen gingen in die tijd van het Darwinisme uit. Haeckel, bijvoorbeeld, bracht met vuur de stelling naar voren, dat de mens van de dieren afstamt. Wel werd hij nog als de hoogste in de reeks der dieren beschouwd, maar toch niet als een wezen, dat werkelijk boven het dierlijke uitreikt. In die tijd werd dus een wereldbeschouwing populair, waardoor de mens, die steeds een bijzondere positie heeft gehad, tot een dier onder dieren werd verlaagd.

Welk een verrassend aspect levert dit op aan de half menselijke, half dierlijke wezens, die Böcklin schilderde. Is hij niet één van de grote maners geweest? Klinkt door zijn kunst niet de roep: „Ziet wat U bedreigt! Tracht Uw blik op de ware mysteriën van het menszijn te richten!”

Terwijl de mens zich op zijn ontwikkelingsbaan tot zijn tegenwoordige ge­stalte en al zijn geestelijke mogelijkheden kon verheffen door de diervormen uit te stoten, zien wij nu vele verschijnselen om ons heen, die wijzen op een terugzinken. Niet de worsteling om de geest en de zelfbeperking, die daarbij behoort, staat in het midden van de publieke aandacht, maar voor het losgooien van alle remmen, zodat de dierlijke zijde van ons bestaan vrij spel krijgt, wordt propaganda gemaakt.

kentaurenkampf2Bij Böcklin vinden wij daarentegen wezens, die op weg zijn geweest mens te worden, maar die het menszijn niet hebben bereikt. Hij heeft in de vorm van zijn faunen, sirenen, kentauren en zeemeerminnen veel in beeld gebracht wat ons als onvoltooide ontwikkeling van binnenuit bedreigt. Men vindt een paar maal een „Kentaurenkampf” van zijn hand. Een mild landschap, waarin grote rotsblokken verspreid liggen. In de verte een boom, die door de storm wordt neergedrukt. En in de voorgrond enige geweldige paardmensen, die met elkaar worstelen, elkaar bijten. Eén heeft zich met een steenbonk in zijn handen hoog opgericht om daarmee op de anderen los te beuken.

Is zo’n beeld niet gelijk een profetie voor de tijd, die na hem aanbrak? Hebben wij niet onophoudelijk de zwaarste worstelingen tussen economische groeperingen, tussen vele volkeren beleefd? Wat is het erge van deze beelden? Zij spreken van een strijd, die volkomen zinloos is, want er wordt niets getoond waarom gevochten wordt. Een strijd uit wild opstijgende razernij, die niets is dan de wil tot vernietiging. Temidden daarvan is geen ruimte voor wat edel of teer is. Dat alles kan alleen maar stuk gestompt worden.

Het bezig zijn met de beelden van de dierenriem maakte het nodig ook het wezen van de schutter te doorgronden. Als voorbereiding daartoe kon alleen een scholing aan de hand van vele diervormen dienen. Wanneer men de dieren van een bepaalde soort steeds weer in de voorstelling laat opleven en men aanschouwt hun bewegende vorm, het doorlopen van de kring van hun levensuitingen, dan kan dit alles min of meer doorzichtig worden. Wat buiten ons in een veelheid van verschijnselen uiteen ligt, voegt men tot sterke ge­ordende beelden bijeen. Het kan dan zo worden of het wezen van het dier zelf deze beelden voor ons op laat rijzen.

Waarom zou niet iets dergelijks mogelijk zijn bij het bestuderen van de Ken­tauren? (De Schutter wordt voorgesteld als een Kentaur met pijl en boog.) Niet alleen de uiterlijke natuur, maar ook de taal van de beelden vertoont immers een grote consequentie. Men kan dan ook regelrecht van een beeldlogica spreken. In dit geval heeft men geen natuurlijk voorbeeld, maar men kan in de voorstelling een mens en een paardenlichaam tot een eenheid ineen­voegen en zien, hoe zij op elkaar afgestemd worden. Dan kan men dit wezen in verschillende situaties brengen of men kan ook afwachten welke situatie het zelf oproept. Het eigenaardige is nu, dat, wanneer men succes heeft, men veel sneller tot de innerlijke gesteldheid en tot de lotsproblemen van zo’n wezen doordringt dan ooit bij een dier het geval is. Kracht, wildheid, geren, heftig gedreun van de aarde, dit alles behoort tot het eerste, waarvan men indrukken kan krijgen. Iedere remming, iedere storing wordt beantwoord met een geweldige drang tot neerbeuken van alles wat in de weg staat. En wanneer men de strijd aanvaardt staat men tegenover een kracht, die steeds groeit, hoe groter de weerstand is. Het is alsof zo’n wezen over een onuitputtelijke krachtbron beschikt, die uit de aarde opstijgt. Al vechtende groeit het uit tot steeds grotere vormen.

Arnold_Boecklin_Spiel_der_Wellen_1883De zeemeerminnen horen in de eerste plaats bij het gebied, waar de zee aan het land grenst. Maar niet zozeer bij zo’n mild strand als het onze, maar bij onwrikbare, grillige rotsen, waar de golven hoog tegenop slaan om terug te vloeien met langgestrekte witte lijnen. Het is een gebied, dat beheerst wordt door een wilde beweging, door een hevig krachtenspel. Alles bij de zeemeerminnen wijst erop, dat er een diepe drang in hen leeft zich uit het water vrij te maken en zich op het land te verheffen. Men kan zich voor­stellen, hoe het mensenlichaam nu eens naar voren komt en zich tot een grote schoonheid van vorm ontplooit en hoe het dan weer in de vissenstaart terug glijdt, terwijl de vorm verwaast.

Wat betekent het voor de gesteldheid van een wezen, dat het geen benen heeft, maar een vissenstaart? Dit wijst in de eerste plaats op het onvermogen zich tegen de zwaarte te verzetten en zich op te richten en verder op de neiging sterk met de omgeving te vervloeien.

In de loop van de jaren heb ik de ervaring opgedaan, dat een zeemeermin goed bruikbaar is als motief bij een boetseercursus. Bij het bestuderen van het mensenlichaam staat men aanvankelijk voor te veel complicaties. Men zoekt dan naar een opzet, waarbij een deel bedekt of verborgen is. Het is nu de kunst de leerling tot het juiste gevoel voor zo’n wezen te inspireren. De houding zal min of meer liggend zijn, maar zo, dat het lichaam half onder­gedompeld in het water rust. Soms wordt ook een houvast bij een rots gezocht. De lichaamsbouw is langgerekt. Men moet de indruk krijgen, dat er weinig weerstand is tegen de machten in de omgeving, maar eerder een neiging tot meedeinen of zelfs meeslingeren. Naar voren toe wordt de eigen vorm steeds scherper, naar achteren toe vervaagt alles en kan zelfs de grens met de omgeving verloren gaan. De lange zwierende haren dragen tot het slappe deinende en tot het vervloeiende bij. De drang tot oprichten en tot het zich vrij maken uit het water kan zich alleen daarin uiten, dat het voor­over liggende wezen zich met de armen wat omhoog drukt.

Tot het karakteristieke van deze wezens hoort verder een holle zuigende blik. Zij zoeken het menszijn, maar zij bereiken het niet en nu trachten zij de mensen en in het bijzonder de mannen naar zich toe te trekken. Men vindt deze blik en deze houding bij Böcklin soms duidelijk uitgebeeld. En degene, die zich laat verlokken, zinkt weg in een vage droomwereld.

Door de resultaten, die men met zo’n boetseeropdracht kan bereiken, krijgt men steeds meer een zekerheid van de bovenzinnelijke realiteit van deze wezens. Zelfs ons moderne mensen staan zij zeer na. Men kan wel degelijk ook een kentaur als motief voor het boetseren gebruiken. Men zal misschien een karakteristiek moment kiezen. Zo-even is hij nog vooruitgestormd en nu houdt hij zich met geweld terug, met het bovenlichaam even achteruit gebogen.

Men kan ware avonturen beleven, wanneer men zich de karakteristieke be­weging van al deze wezens tracht voor te stellen. Hoe loopt een faun met zijn bokkenpoten? Misschien meent men hem te moeten laten stappen gelijk een mens, maar dat gaat moeilijk en dan brengt het plotseling een gehuppel te weeg, dat nauwelijks meer te stoppen is. En zo’n huppelende faun roept weer een landschap op, bergachtig met zachte groene hellingen, verspreide boomgroepen. Alles wordt warm getint door gouden zonneschijn. En het landschap roept weer andere faunen op, die allen als dollen huppen en onop­houdelijk gekkigheden uithalen. Niets van sombere vechtpartijen, maar pure pret. De kentauren doen de diepte van de aarde dreunen met hun zware hoefslag — de faunen kaatsen bij iedere aanraking meteen weer omhoog. De eersten roepen eerder een stormachtige nacht met flarden van maneschijn op; de laatsten ontplooien hun spel temidden van warm zonneweer. De gekste dingen kunnen gebeuren. Een faun springt tot hoog in de takken en blijft daar op een rare manier hangen. Dan valt hij neer met zijn kop omlaag. Een gil en hij vloeit op de bodem tot een vlaai uiteen. Even rust, dan een lichte ribbeling, die uitgroeit tot een wild dansende golving en daar vormt zich de massa weer tot de gestalte van de faun. Hij hupt zelfs lustig door, maar nu met de kop omlaag en met de horentjes tegen de grond kaatsend. Weer een gil, een grote sprong en hij hupt weer op zijn poten verder.

De sirenen worden beschreven als vogelachtige wezens, die naar voren over­gaan in het bovenlichaam en het hoofd van wonderschone vrouwen. Men kan ook spreken van vrouwen, die naar achteren in een vogellichaam over­gaan. Zij hebben vleugels in de plaats van armen, en voortdurend zijn zij omgeven door een heerlijk gejubel en gekwinkeleer. Zij zingen in de takken, terwijl zij hevig met de vleugels slaan. Wanneer zo’n wezen een man heeft gelokt, verscheurt het hem met de klauwen.

Door een vergelijking met de andere half dierlijke wezens en verder met be­hulp van de beeldlogica is liet wel mogelijk ook hier iets van het gedrag en de eigenschappen te doorzien. Zij staan weer min of meer tegenover de zeemeer­minnen, zoals de faunen tegenover de kentauren staan. Bij hen geen slappe meegaandheid, maar felle activiteit. In de plaats van een weke vervloeiing komt een droge dorre schraalheid in liet onderlichaam.

Wij hebben nu vier soorten wezens voor ons geplaatst, die naar boven toe menselijk zijn, maar waarvan de ledematen vervangen zijn door dierlijke organen. Zij hebben dus dit gemeen, dat de juiste verbinding met de aarde niet tot stand komt.

De paardenpoot is onder de dierlijke ledematen de meest eenzijdige, de meest verharde. Het beeld van de Kentaur duidt dus op een te diep afdalen bij het zoeken van een verbinding met de aarde. Het geeft deze wezens een grote macht over de dingen om hen heen, maar zij snoeren zich wel sterk van het licht af.

De faunen daarentegen hebben poten gelijk de steenbokken, die bij hun onwaarschijnlijk geklauter meer dan welke andere dieren ook de aardekrachten weten te overwinnen en bovenal de ontmoeting met de vrije ruimte zoeken. Zulke poten duiden op een te zwak neerdalen in de krachten van de aarde. De faun ontwijkt de verbinding met de zwaarte.

De kentauren hebben iets duister-tragisch, de faunen iets geinig-lichtzinnigs. Maar beiden hebben te geïsoleerde verharde poten. De menselijke voelend tastende verbinding met de bodem komt niet tot stand.

De zeemeerminnen kunnen op een andere wijze geen verbinding met de aarde krijgen. Hun onderlichaam is te weinig verdicht en verhard, het vloeit in het water uit. Men kan aan de vissen veel over deze wezens aflezen. Voor een vis is de zwaarte geen probleem. Hij laat zich door het water dragen. Hij heeft een zeer ongedifferentieerde vorm, die naar achteren uitloopt en alleen naar voren toe duidelijk eigen contouren vertoont. Bij de zeemeerminnen uit zich dit vervloeiende meer naar binnen toe in een neiging tot het kwijnend-sentimentele.

Bij de sirenen is de verbinding met de lucht te sterk om een goede verbinding met de aarde te vinden. Misschien zou men bij de zeemeerminnen van te veel overgave en bij hen van een geheel ontbreken van het vermogen tot overgave kunnen spreken. Wanneer men de dorre grijporganen of zelfs klauwen van de vogels met menselijke benen vergelijkt, komt dit zeer duidelijk tot uitdruk­king. (Zie voor een uitvoerige karakteristiek van de besproken ledematen „De beeldentaal van de dierenriem”)

Men krijgt aldus door de aanschouwing van al deze wezens wel sterk de indruk dat wij worden gewaarschuwd voor typische gevaren op onze tocht naar het ware menszijn. Het valt ook sterk op, dat allen een ietwat eigen­aardige verhouding tot het andere geslacht hebben. De kentauren zijn berucht wegens gewelddadige vrouwenroof. De faunen ontwikkelen allerlei verleidingskunsten en zij houden zich ongetwijfeld ook met erotische rariteiten bezig. De zeemeerminnen zuigen als het ware de mannen naar zich toe en laten zich anderzijds te veel gaan. De sirenen lokken de mannen met de schoonheid van hun bovenlichaam en hun lieflijke klanken, maar in wezen zijn zij egoïst en onbarmhartig.

Wanneer wij het Darwinisme in het oog vatten, is het niet moeilijk dit te herkennen als een teken, dat wij door het dierzijn bedreigd worden. En dit is des te meer het geval, nu het tegenwoordig van verschillende zijden weer naar voren wordt geschoven, terwijl het eigenlijk al weerlegd is. Wat daar­omtrent echter wordt gezegd is te eenzijdig en te abstract om de oprijzende macht van het dierlijke in concreto te doorgronden en te kunnen tegemoet treden. Steeds opnieuw wordt iedere levensuiting immers alleen van het ge-zichtspunt: – nut voor het voortbestaan van de soort en geschiktheid voor de concurrentiestrijd – uit bekeken. Dit gezichtspunt levert voor het ene dier niets anders op dan voor hot andere, voor een plant niets anders dan voor een dier en zelfs de mens tracht men op dezelfde wijze te benaderen. Men komt daardoor nauwelijks iets te weten van het bijzondere van iedere vorm en van de speciale krachten, die erin werken. Door onze opmerkzaamheid op die tussenwezens te richten en bovendien een blik voor het karakteristieke van de betrokken diervormen te ontwikkelen, kunnen wij daarentegen leren bepaalde gevaren duidelijk te onderscheiden.

Door de kentauren worden wij gewaarschuwd tegen het oplossen van pro­blemen en conflicten door geweld en tegen de onbarmhartige strijd om macht. De faunen waarschuwen ons tegen een lichtzinnige levenshouding en het ondergaan in geboemel. In dit verband rijst een studentenfeest voor mij op, dat ik vele jaren geleden bijwoonde. Een zaal met twee hoempaorkesten aan de uiteinden. Wanneer het ene ophield, zette het andere onmiddellijk in. En daartussen was de ruimte met hossende en schreeuwende dronken kerels gevuld. Het was werkelijk gelijk een fauneninvasie, gelijk een jammerlijk uitlopen van de tochten van Dionysos.

En de zeemeerminnen? Zij waarschuwen ons tegen het wegzakken in een sfeer van weeë erotiek. Hoever wij het op dat punt al hebben gebracht, kan men aan de steeds toenemende neiging tot groepserotiek in bepaalde kringen zien. Of zelfs aan de merkwaardige luie naaktcultuur op de grens van water en land. En ten slotte de sirenen. Hoe velen zijn er niet, die de liefde verlagen tot een spelletje van glimlachend lokken. En wanneer het lokken gelukt is, is de belangstelling voorbij. Het slachtoffer, hoe verwond ook, wordt weggestoten en aan zijn lot overgelaten.

Het is moeilijk te zeggen of Böcklin zijn taak ten volle heeft vervuld. Wanneer men echter hetgeen Rudolf Steiner over een vroegere incarnatie heeft meegedeeld in zich opneemt en verwerkt, kan men daarvan veel in zijn werk terug vinden. Men kan ook veel begrijpen, wat anders raadselachtig blijft.

Hij heeft eens in voorchristelijke tijden tot de tafelronde van Arthur in Tintagel behoord. Daar vindt men nu nog resten van een geweldig slot op een deel van de rotskust, dat vooruitsteekt in de oceaan. Dat was het centrum van waaruit de ridders naar het vaste land trokken om de demonen te be­strijden en de wildheid van de bevolking te bedwingen en vorm te geven. Maar deze ridder in het bijzonder haalde meer nog dan de anderen zijn inspiratie uit het gewoel, het geweef en het gefonkel van de elementen, van de golfslag tegen de rotsen, van nevel, lucht en licht en uit het spel van de zon daar doorheen.

Hoe zeer moet zo’n figuur in een tijd, waarin een nieuwe wildheid uit de onbewuste diepten begint op te rijzen, door de drang bezield zijn de mensen een spiegel voor te houden.

Men vindt alles bij hem terug. Een geheimzinnige vrouwenfiguur in violet gewaad, die in een kloof boven de branding staat en een machtige harp bespeelt. Men vindt de uitbeelding van een draak en vreselijk demonisch dreigende wezens. Men vindt vooral de zeer sprekende beelden van de halfdierlijke wezens, waardoor de mensen bezeten dreigen te raken, maar die eigenlijk vragen om verlost te worden.

Nu lijkt mij wel, dat hij deze wezens vaak wat al te gemoedelijk behandelt. Zijn faunen zijn uiterst karakteristiek wat het uiterlijk betreft, maar wel wat lui. Zijn sirenen zijn ietwat burgerlijk. En zijn zeemeerminnen, hoe groots ook in het landschap uitgebeeld, zijn nogal menselijk in hun idyllische familieleven. Maar het is werkelijk geen wonder, wanneer in zo’n tijd als waarin hij leefde, de beelden voor het bovenzinnelijke wat al te dicht en materieel werden weergegeven.

De grootheid van zijn wezen komt het duidelijkst naar voren in de tegen­stelling tussen de heftige licht-duister-dramatiek en de stille mysteriescènes. Men heeft aldus niet alleen het beeld van zijn worsteling, maar ook een teken van het beeld dat hem voor stond, de opgerichte en voortschrijdende edele mensengestalte, voor zich.

Böcklin leefde van 1827-1901 en hij heeft dus net nog de eerste jaren van het lichte tijdperk meebeleefd. Voor de werkelijke doorbraak van het licht, die in 1902 met het eigenlijke antroposofische werk van Rudolf Steiner begon, is hij echter blijven staan.

Rudolf Steiner wijst er op, dat de Arthur-ridders zich geheel in dienst van Michaël stelden. Is het wonder, dat één van de innerlijk actiefsten zich door het optreden van Michaël in deze tijd opgeroepen voelde er bij te zijn en mee te strijden voor het banen van een weg tot het nieuwe licht?

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 24 (1969) 10, p. 245-251