De hyacint

Wanneer in het voorjaar de bloei op de bollenvelden begint, wordt heel het landschap geverfd met machtige kleuren en rijke geuren vervullen weldra de ruimte. Maar hoe indrukwekkend dit ook is, de echte natuurliefhebber ziet meer in het kleinste onkruidplantje dan in die kleurenzee. Men verneemt immers pas de taal der planten, wanneer men heel intiem met ze omgaat en wanneer men zijn organen zo verfijnt, dat zelfs de teerste uitingen nog duidelijk tot ons spreken. Die kleurenzee van de velden stroomt met zulk een vlammend geweld op ons af, dat zelfs tot de sight-seeing toerist met zijn botte organen iets anders doordringt.
Zodra men echter door zich te scholen een dusdanige gevoeligheid heeft ontwikkeld, dat een tere tint, een fijne vorm een even sterke indruk maken, als vroeger zulk een laaiend veld, dan begint men zich zelfs te verweren tegen de inwerking van al dit kleurgeweld. Men is dan het gelukkigst bij een heel zacht gesprek met een enkele plant alleen, ook al heeft zij nog geen enkele bloem ontplooid.

Dit keer kiezen wij weer een plant, die als de beste met heftige kleuren en zwoele geuren tot het geweld van de bollenvelden bijdraagt. En wij willen zien of toch zulk een stil gesprek mogelijk is. Wij richten ons tot de hyacint.

Wie gezonde hyacinten wil kweken moet bedenken, dat ze even goed als andere planten het liefst uit de donkere bodem omhoog groeien. Toch kunnen zij ook leven met water alleen. Voor hen is alleen één ding onvoorwaardelijk nodig: zij moeten zich heel vol kunnen zuigen. Wanneer dit maar mogelijk is, dan zal men weldra de bladen en de bloem, die heel klein zijn zolang ze in de bol liggen te wachten, te voorschijn zien zwellen. Ik herinner het mij nu nog als de dag van gisteren, dat ik als kind voor het eerst hyacinten zag kweken. Hoe wonderlijk waren die paarsrode slordige bollen met hun krakerige vliezen. En nu werden ze op geheimzinnige glazen gezet, hoog van vorm, met een bolvormig verwijde mond en een enigszins vernauwde keel. Zij mochten het water in het glas volstrekt niet raken, anders zou er een vieze glibberige massa ontstaan in plaats van een mooie bloem. Toen moesten ze een tijdlang in een donkere kast staan, dat de wortels niet zouden verkommeren in het licht, dat de bladeren niet te uitbundig omhoog zouden schieten en daarmee de bloem tekort doen. Het was voor ons moeilijk ze helemaal met rust te laten. Iedere dag moesten wij eventjes kijken door een kiertje van de kastdeur, en telkens was er weer wat anders te zien. Onderaan de rand van de knol drongen zich heel langzaam wonderlijke uitstulpingen naar voren, die weldra als bleke wormen in het water neer gingen glijden. Wij leerden dat dat de wortels waren. En bovenaan de bol zagen wij een plompe bleekgroene punt, die de dorre vliezen opzij duwde en er tussen door zachtjes aan oprees. De wortels doken steeds dieper en hingen weldra als lange strengen omlaag, de groene punt schoof steeds voort en zocht geleidelijk de hoogte.
Eindelijk mochten onze planten dan toch voor het venster staan. De punt werd nu weldra diep groen van kleur en weer een tijdje later kondigde zich daarbinnen iets heel nieuws aan.

Wat nieuws! Meestal is dit het begin van spanning. Maar hier, alles ging zo gezapig verder, dat er geen spoor van sensatie kon ontstaan. En toch, dat nieuwe in de punt begon tekenen van ongeduld te vertonen. Het begon zo te zwellen en zich zo te rekken, dat het groen uiteen geduwd dreigde te worden. Dit hield echter dapper vol, het rekte zich eveneens, het strekte zich zoveel het kon en liet zich onverdroten leiden door het ideaal een gladde omhullende punt te blijven. Maar eindelijk, toen dat geheime ding daarbinnen ook overdwars ging zwellen werd het gedring te machtig. Het groen moest wel zwichten en langzaam wijken en een vlezige bleekgroene massa onthullen. Uit die massa zouden de bloemen komen, zo werd ons gezegd, en wij geloofden het, hoe vreemd het ook leek.
En deze dringende, duwende prop, die moeizaam de omhulling uiteen had geschoven, die zou nu toch zeker wat heel nieuws gaan vertonen? Maar neen, ook zij schoof zichzelf alleen langzaam zwellend omhoog en duwde de groene stroken, die uit de punt waren ontstaan, steeds meer opzij. En deze stroken moesten nu eigenlijk tot bladeren worden, maar dit lukte maar half. Zelfs bij het einde van hun groei, toen zij al sterk gestrekt waren, zagen zij er uit of zij met hun diepe holling en met hun half samengevouwen punt eigenlijk nog steeds de bloemen wilden omhullen. Wij vonden dat toen heel gewoon, maar vergelijk hiermee eens een “echt” blad. Het taalt er niet naar een soort knopschub te blijven, want hoe zou het zich dan over kunnen geven aan de van zonlicht doorsprankelde lucht? En het allerbeste heeft het immers juist uit de omgeving te verwachten. Wat zou het dus anders doen, dan zich uitbreiden in de lichte ruimte?

De bleekgroene prop daarbinnen had intussen ook niet gerust. Zij dijde zich steeds verder en verder uit en eindelijk liet zij zich op haar gezwollen steel een eindweegs boven de bol uittillen.
Daar stond zij dan met de trots van een wat al te rijke dame en de bladeren er rond omheen waren teruggeweken met dwaas eerbiedige gebaren gelijk een kring van vleiende bewonderaars.
Zo gingen de strekking en de zwelling steeds voort. De massa van de prop was eerst slechts onduidelijk gegroefd. Nu werden de groeven tot donkere kloven, die elkander kriskras doorkruisten. De ene grote prop werd uiteen-gesneden in tal van kleine propjes. De ondersten werden aldra wat verder naar buiten gestoken en daarbij wendden zij zich half omlaag. Toen leek het wel of zij zich door het zonlicht gaar lieten stomen. Het rauwe groen ging zachtjes verkleuren en het werd verduisterd tot zwaar violet of opgehelderd tot lichtroze of zelfs tot wit.

Toen op een morgen was de kamer vol van een zware geur. Vlug gingen wij kijken en wij zagen de onderste propjes opengespleten. Ze waren tot kleine bloemen geworden. Deze hyacinten-bloemen, zij herinneren ons aan kleine leliën, maar toch niet helemaal, want daarvoor zijn zij wat al te log en gezwollen.
Langzaam steeg nu de kleur omhoog of propje na propje werd ontstoken en weldra was de hele tros ontloken.
Ja, toen stond daar onze plant met een zware kolf van bloemen. Een rijke vertoning, maar toch …! Hier was geen toverachtige ontplooiing als bij zo vele anderen, geen tere overgave, met een zekere botheid waren deze bloemen de wereld ingedrukt.

Toen was het of onze bloeiende kolf getroffen werd door een adem van bederf. Van onder beginnend werd de vorm van de bloemen verwrongen en de kleur gedoofd. Toen het eenmaal zo ver met onze hyacinten gekomen was, werden ze als overbodig of zelfs hinderlijk beschouwd en het einde was zeker een rottende massa op een afvalhoop.

Iemand, die met ernst de wereld tegemoet treedt zou dit laatste eigenlijk als een onrecht tegen het wezen van de natuur moeten voelen. De meeste mensen vragen bovenal om al wat fris gedijt en wat opbloeit en ze willen graag de ondergang en het bederf vergeten.
Zulke planten als de hyacinten, die zo uitbundig kunnen bloeien, worden daarom heel en al losgetrokken uit hun omgeving en tot een hoogtepunt opgevoerd, maar daarna vallen ze ook veel dieper neer dan overeenkomt met hun natuurlijke bestemming.

Eigenlijk is het onjuist alleen de groei en de bloei van een plant te bekijken. Een ieder die dat doet zal nooit de natuur van binnen uit leren kennen. Het is bij de meeste mensen niet moeilijk hun begrijpelijk te maken dat ook de vruchtvorming, al biedt zij weinig voor het oog, ons veel te heggen kan hebben. Maar hoe willen wij iemand de ware smaak voor rotting en ontbinding bijbrengen? Wie is in staat zichzelf zo ver te overwinnen, dat hij zich in de afbraak met dezelfde overgave inleeft als in de schoonheid van de bloem?

De wereld en wij zijn wel zeker uit rijken ontstaan, die overvol waren van stralend licht. En dat de meesten van ons verlangen naar alles wat mooi is en stralend en blij, betekent, dat wij terugverlangen naar die lichte rijken van oorsprong. Maar de wereld zoals zij geworden is, draagt veel in zich wat treurig, hard en duister is. En juist daarin is onze tijd groot en waar, dat wij allen telkens opnieuw moeten waden als door een afgrond van treurigheid en smart, en soms moedig moeten springen omdat de kloof al te diep is. En wanneer wij dat duister niet ontwijken, maar het in het aangezicht zien, zodra het opdoemt op ons pad en het zelfs opzoeken wanneer het leven ons een overdaad aan licht brengt, dan gaan wij pas op weg de zin van ons bestaan in waarheid te doorgronden. Dan zal ook het lichte deel van de wereld, heel andere, veel diepere zijden van ons wezen aanspreken dan het tevoren deed. Eerst ging er bovenal een verlokking van uit tot een leven in rijken van heerlijkheid, nu roept het ons op ten strijde. En met een wapenrusting van strijdvaardig licht kunnen wij het wagen nog dieper in de kloven der duisternis neer te dalen. Dan zullen wij ook de taal van de ontbindingsverschijnselen leren kennen. Pas wanneer wij even goed de afbraak als de opbouw doorgronden, kunnen wij de ordenende wijsheid in de wereld herkennen. Bij de hyacinten die buiten groeien, die niet losgerukt zijn uit de koesterende zorg van de donkere bodem, is de val in het bederf niet zo diep. Zij weten uit de grond, uit de lucht, uit het zonlicht zoveel krachten en materiaal te vergaren, dat tussen de rokken van de oude bol, terwijl deze geheel verschrompeld raakt en tenslotte vergaat, weer jonge frisse bollen ontstaan. In het volgend jaar zal elk weer een nieuwe plant omhoog zenden. De hyacinten en de andere bolgewassen sluiten hun bloei wel af met zaadvorming, maar hier is het niet als bij de eenjarige gewassen, waarbij het hele wezen in de bloei nog één keer tot hevige verschijning opvlamt om daarna geheel terug te vallen in de verborgenheid. Want al is er altijd nog het zaad, de graad van waarneembaarheid daarvan is slechts gering, terwijl de aanleg tot nieuwe verschijningsvorm voor het oog onwaarneembaar ermee verbonden blijft.

Ook bij de bolgewassen kan het vuur van de bloei zeer hevig laaien, heviger zelfs nog dan bij vele anderen, maar zij laten zichzelf er nooit geheel in opvlammen. Altijd blijft een deel van hun levenskracht daar in het donker onder de grond in de bol opgespaard. Vooral van de hyacint. kan men dit gedrag goed begrijpen. Hoe zou deze plant, waarvan het leven bestaat uit de overgang van stadia van gevuld zijn met sap naar andere stadia waarin zij met sap gevuld is, anders dan met een zekere moeite de verdroging bij de zaadvorming kunnen doorstaan? Neen, zulk een plant vormt alleen daarom zaad, omdat dit nu eenmaal gangbaar is onder de planten.

Hoe anders gaat het bij de jonge bollen toe, dan bij het zaad en hoeveel meer in overeenstemming met de gedegen hyacintenstijl. Langzaam zwellen de kleine bolletjes op terwijl ze de omhullende delen van de oude bol opzij drukken. En daar weer binnenin wordt heel in het klein, maar daarom niet minder volledig, de nieuwe plant aangelegd. Eerst zwelt deze wat op en drukt daarbij de delen van de jonge bol wat opzij, maar daarna blijft zij rustig wachten tot het volgende jaar. En in het volgend jaar? Dan zwelt deze reeds ietwat gezwollen plant tot boven de bol uit, waarbij zij natuurlijk de delen van de bol weer opzij drukt.

Hoe consequent is het leven van de hyacint wanneer het zich door de bol heen voortzet. Een ononderbroken voortgezet meesterwerk van zwelkunst. En is daarbij de zaadvorming geen schromelijke onderbreking? Daarbij wordt immers dat vermogen om uit te dijen tot een enkel groot en sappig geheel nauwkeurig in het tegendeel verdraaid. De plant valt in een veelheid van dorre korrels uiteen. En deze zullen zelfs los raken en ver weg in de omgevende wereld uitgedragen worden. Zijn dit geen avonturen in strijd met haar levensstijl? De hyacint tracht bij zichzelf te blijven, waar zij groeit op een zekere grondslag. Wat zal zij zich bloot stellen aan inwerkingen uit de omgeving? Wel moet ook zij haar organen in de ruimte om haar heen binnen dragen, maar zij doet dit voorzichtig drukkend en schuivend, nooit schokkend of springend of zelfs maar door zich overver te strekken. Wie heeft ooit een blad van de hyacint in de wind zien fladderen?

De hyacint behoort wel tot de meest karakteristieke bolgewassen. Want wat is het typische van een bol? Om dit te beantwoorden moeten wij eerst een korte vergelijking tussen de groeiwijzen van een plant en van een dier maken. Het hogere dier draagt binnen in zijn lichaam zijn hart, zijn lever, zijn maag en vele andere organen. Het draagt daarbinnen dus een wereldje, dat veel rijker is dan hetgeen hij naar buiten toont. Een plant daarentegen ontplooit vrijwel al haar organen naar buiten en zij houdt dus betrekkelijk weinig in haar binnenste verborgen. Een dier heeft veel binnenkant, een plant veel buitenkant.

De bolgewassen zijn op dit punt wat anders dan vele anderen. Zij beginnen in hun bol onmiddellijk een soort binnenwereldje te maken. Naar buiten toe is dat goed afgesloten met ruwe vliezen; naar binnen toe hebben ze het volgepropt met organen, met veel voedingsstoffen gevuld. Al die vlezige delen, die rokken, zoals zij genoemd worden, zijn evenals de vliezen eigenlijk bladeren. Maar terwijl de volledig ontwikkelde bladeren bij de meeste planten zich uitbreiden in de omgeving, worden deze rokken teruggehouden en in een binnenruimte afgesloten. En geheel in het midden zit de nieuwe plant, veelvuldig omhuld en hoewel naar de aanleg voltooid, toch in dwergvorm teruggehouden. Zelfs wanneer een bolgewas geheel ontplooid voor ons staat en het heeft zeer veel voor het oog te vertonen, handhaaft het nog steeds min of meer deze toestand van terughouding, want meestal zijn er slechts weinige groengeworden bladen boven de grond, terwijl een veel groter aantal bleke bladeren als rokken in de bol achterblijft.

Zo leren wij ook de andere bolgewassen kennen als terughoudende, ja als “voorzichtige” planten. Hun bladeren laten ze soms wel zwenken, gelijk de narcissen dit doen, maar zeker nooit fladderen. Er zijn er enkele met bengelende bloemen, gelijk de kievitsbloem en vooral de sneeuwklokjes, maar dit is zeer ongewoon. Hun zaad laten ze nimmer zweven en nog minder schieten ze het weg in de ruimte. Het is, alsof ze niets van zichzelf los durven laten om het onbevangen aan de omgeving aan te bieden. Wat kan de reden zijn, dat zij al deze dingen niet wagen?

Een plantendeel dat in aanraking komt met de omgeving moet naar buiten toe lagen afscheiden, die geleidelijk afsterven en daardoor juist het leven daarbinnen kunnen omhullen en beschermen. Vaak worden ook dode apparaten gevormd, zoals de valschermen van de paardebloem-vruchten, waarmee het profiteert van de omgeving; of als de zwarte peul van de brem, die tot een soort katapult voor het wegschieten van het zaad is geworden. Het gebeurt ook vaak dat zulk een plantendeel door een toestand van schijndood heen moet gaan, zoals bij een boom in de winter of bij een zaad. Het ziet er dan volkomen hard en afgesloten uit als een stuk aarde, maar wordt het weer tot nieuwe ontplooiing gewekt, dan blijkt het in deze toestand juist een overmaat aan levenskracht behoed te hebben. Onze hyacint is van het begin tot het einde week en waterig. De bladeren hebben zulk een houding of het hun spijt om uit hun vochtparadijs in de hel van de lucht te zijn gestoten. Zelfs de bloem blijft vlezig en zwaar. En ook bij de overgang naar de nieuwe plant hoeft er geen onderbreking te zijn in het soepele voortglijden van het leven. Zij wordt immers gevormd te midden van een sappig binnenwereldje.
Er zit in dat vormen van dode lagen, in die gang door de schijndood heen, iets als een buiten zichzelf treden, iets als een overgave vol vertrouwen aan een vreemde en misschien zelfs vijandige buitenwereld.
Daaraan doet de hyacint zo min mogelijk mee. Zij is als een mens, die bang is voor wat uit de omgeving onverwachts op kan duiken. Nu weet hij wat hij heeft, maar ieder ogenblik kan alles verloren gaan. Daarom tracht hij verzekeringen te sluiten zoveel als maar enigszins mogelijk is, en bovenal wil hij niets wagen.

Bij de andere planten met bollen zijn deze verschijnselen meestal wat minder ver doorgevoerd, maar toch is van ieder het leven een variatie op hetzelfde thema. Hun bladeren bv. zijn altijd eenvoudig, meestal ongesteeld en gaafrandig. De groeiwijze van de bol toont slechts geringe verschillen. En wanneer de bloem vlammend van kleur is of zelfs luchtig etherisch, is dit te begrijpen als een verhaal over het heldere licht of de vurige gloed van de zon in hun verre vaderland.

Al deze verschijnselen wijzen op hetzelfde. De bolgewassen vermijden in hun ontwikkeling voor zover dit maar mogelijk is de verbinding met de dood. Ook de andere planten en zelfs de bomen doorlopen een sappig en wee stadium zolang zij groeien, het water is immers de wieg van het leven, maar weldra verwijderen zij zich van deze toestand. Zij laten hun delen zich verharden tot taaie strengen, tot dichte huidlaag of zelfs tot vaste stam. Wij zien nu dat de bolgewassen de levenswieg niet willen verlaten. Zij trachten een leven te voeren, dat een voortdurende geboorte is en zij mijden die vorm van leven, die een spel is met de dood. En toch biedt juist dit laatste mogelijkheden om iets heel groots te bereiken. Het zijn immers de loofbomen en vooral de naaldbomen, die een groter deel van hun substantie door de dood laten verstarren, dan welke andere plant ook en juist zij groeien op tot de machtigste organismen, die er bestaan.

Het is werkelijk van groot belang zulke dingen te doorzien, want hetgeen bij de planten naar voren treedt als bepaalde levensstijl, dat kunnen wij bij de mensen ook terugvinden. Velen zoeken voortdurende bestaanszekerheid, maar dan moeten zij ook een vervelend, zeurig leven aanvaarden, dat voortkruipt als de groei van een hyacint. Meestal zal het hun wel lukken geachte burgers te worden en soms zelfs om een belangrijke plaats goed te vervullen. Anders leven zij, die bereid zijn zonder aarzeling het goede bestaan op het spel te zetten. Zij spelen liever met de dood, dan dat zij het zouden verdragen hun wezen niet volop in daad en avontuur te verwerkelijken. Zij schrikken niet terug voor het aangezicht van de dood, ja voor velen van hen is de dood zelfs een opgewekte kameraad. Zij weten nooit vooruit: voert deze weg naar de kam van een hooggebergte of naar een afgrond? En vaak verloopt hun leven dan ook tragisch. Maar hier staat tegenover, dat zonder hen het werkelijk grote voor de mensheid, onbereikbaar zou zijn.

Het is goed, dat de natuur tot ons spreekt van de strenge regels, die het leven beheersen. Wij zelf zijn immers niet gebonden aan een bepaalde levenstrant gelijk de plant dat is. Wij mogen en moeten zelfs een keuze doen en zelf ons leven vormen. Maar hebben wij eenmaal in vrijheid gekozen dan betreden ook wij het gebied van de strenge regels, dan heeft elke daad zijn eigen gevolgen en elke levensstijl brengt zijn veroveringen en zijn verliezen mee. Het is dus goed van de natuur te leren.

Er zijn echter ogenblikken, waarop de tijdstroom zelfs ons in een bepaalde richting dringt. Zo was het gedurende de oorlog toen deze beschouwing geschreven werd. Daarom stonden de nu volgende regels aan het einde.
Onze tijd is daardoor gekenmerkt, dat er geen zekerheid te verwerven valt en bovendien moeten wij ons voorbereiden het allergrootste te verrichten. Uit al wat ons omringt klinkt één grote roep: waag het grote avontuur, de strijd om het hoogste, alleen dan zal het mogelijk zijn te midden van de puinhopen de grondvesten voor een andere toekomst te leggen.
Tegenwoordig in het jaar 1959 zou het einde heel anders moeten zijn. Sinds jaren is men bezig de nadruk op de welvaart en de sociale zekerheid te leggen. Nu ziet men dan ook hoe het leven wel een zekere glans krijgt, maar daarbij gelijk de groei van een sappig bolgewas voort gaat glijden. Laat ons toch beseffen, dat al wie zich overgeeft aan deze al te grote gezapigheid met week bederf bedreigd wordt.

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 14 (1959) 3, p. 38-43