Over het wezen van licht en duister II. Beeld en kiem in de natuur

Nu willen wij nog eens aanknopen bij de beelden, zoals deze in een vorig artikel geschetst zijn en trachten iets meer van de inhoud weer te geven. Soms kunnen wij het grote het beste benaderen door ons te richten op de spiegelingen, die het werpt in het kleine. In dit geval willen wij een kruidachtige plant, die zich geleidelijk ontwikkelt en daarbij zijn bloemen ontplooit en zaad vormt, in gedachten volgen. Een wezen staat voor ons, dat van stadium tot stadium iets verborgens onthult en aan het oog tegemoet draagt. Wanneer de bloem zich eindelijk opent, is het laatste, het diepste naar buiten gekeerd. Dan is de plant geheel en al tot kleurige en geurige vertoning geworden. Dit alles rijst op uit het zaad of ook uit een bol of uit een wortelstok. Vooral het zaad toont aan het oog al bijzonder weinig van die rijke mogelijkheden, die er toch in verborgen liggen.

Een zaadkorrel is zeer samengetrokken en zeer verdicht in vergelijking met de uitgegroeide plant. Om dit zaad te vormen moet er dus een richting ingeslagen worden, die geheel tegengesteld is aan die bij de ontplooiing. Al wat eerst naar buiten was gericht, werd daarbij naar binnen getrokken en met de grootste zorg in de vorm van nieuwe groeimogelijkheden opgeborgen. Wat eerst uiterlijk vertoon was, werd tot innerlijke ontplooiingsdrang. En wanneer het zaad los raakt en neervalt, zet het deze zelfde weg nog verder voort: het verlaat het ijle lichtgebied, dat de groeiende plant juist opzocht als het toneel voor haar vertoning, en verbergt zich in de dichte duisternis van de aarde.

Wij zien aan deze dingen, dat er zich in de levensprocessen op aarde zowel een drang kan uiten het licht te zoeken als ook een drang het licht te ontlopen. Wij kunnen dit laatste misschien nergens zo goed waarnemen als bij de groei van de bomen. Zij rijzen weliswaar zeer ver uit de aarde omhoog en schijnen dus nog meer dan de kruiden het licht te zoeken, maar men vindt bij hen veel minder die grote overgave, die zich in de bloemen uit en bovendien leeft in de verdichting van hun substantie tot hout en in de afgeslotenheid van de schors de zelfde afkeer van het licht als in het zaad en in de hele aardkorst. Wanneer wij ze dan op een gunstige dag met hun stammen en hun takken diep zwart tegen het avondgoud zien afsteken, staat daar voor ons een weliswaar vluchtig, maar toch veelzeggend dramatisch beeld van de opstand der duisterniskrachten tegen het licht. Hoe ouder de bomen worden, hoe duidelijker die wilde zijde naar voren komt, vooral wanneer ze enigszins gestoord werden in hun groei. Zolang ze jong zijn is er een zekere onschuld in hun Hele verschijning, maar langzamerhand worden hun vormen steeds ruiger en wilder. Machtige bulten zwellen naar voren, woest kronkelende takken reiken ver in het rond. Als het beeld van een krampachtige worsteling, als het gebaar van geboeide titanen, die zich uit hun banden los willen rukken om het hoogterijk te veroveren in één geweldige storm, zo kunnen zij voor ons staan.

Natuurlijk leven in de bomen ook dergelijke impulsen als in de kruiden. Vooral in het loof en de jonge takken leeft toch iets van die overgave aan de hoogte, van die drang naar hemelgaven te reiken, maar telkens wanneer de zwaarte zich naar voren dringt, wanneer groei en ontplooiing gevolgd worden door samentrekking en verharding, komt dat andere veel machtiger tot uitdrukking.

Wanneer wij over licht en duisternis spreken moeten wij oppassen niet in abstracte voorstellingen te blijven hangen. Meestal zien wij dat wonderbaarlijke spel van kleurige beelden reeds voor het licht zelf aan, hoewel het pas door de wisselwerking van licht en stof ontstaat. Het licht echter is een onzichtbare macht en zichtbaar is pas die wisselwerking met zijn grote tegenspeler. Een eindeloos geweef met beelden en tegenbeelden, met spiegelingen, glansjes en kleurvlakken wordt ons op deze wijze voorgetoverd. Het licht heeft iets wereldomvattends. Een drang leeft er in om al spelend met beelden de hele ruimte kriskras te doorstralen. Het licht is niet denkbaar zonder ruimte en de ruimte al evenmin zonder het licht. Een ruimte, die wij duister noemen is meestal toch nog van zwakke lichtwerkingen vervuld en is zij werkelijk duister, dan kan men zeker zijn, dat zij rondom door een dichte stofmassa is omgeven. Al die beelden door het licht gewekt, kunnen vrijuit hun spel ontplooien, zonder ooit elkaar te verdringen of zelfs maar te storen. Dit laatste behoort tot die dingen, die bij Leonardo een mateloze geestdrift opwekten. De materie daarentegen dringt zich des te meer als samengebalde massa naar voren, naarmate zij zwaarder of harder is. Zij neemt in haar dichtste toestand bijvoorbeeld als steen of als boomstam een stuk ruimte in beslag door het geheel te vullen en blokkeert het voor andere dingen. Zij houdt zich daarbij streng aan bepaalde grenzen: zij laat daarbinnen geen plaats voor iets anders, maar zij verspreidt zich ook niet daarbuiten. Maar plaatst men nu deze bonk in de baan van het licht, dan reikt hij ver over zijn begrenzing heen, dan slaat hij die gaten in de lichtvloed, die men schaduw-bundels noemt.

In deze eigenschappen is de materie niet alleen tegengesteld aan het licht, maar zij treed zelfs op als tegenstander. Er is niets wat het licht in zijn gang kan remmen of vernietigen, dan de materie alleen. Van de materie gaat dus de waarlijk lichtvernietigende duisterniswerking uit. Niet in de lichtloze ruimte, maar in de materie leeft de duisternis zelf, de macht die zich eeuwig in strijd met het licht bevindt. Is de materie doorzichtig zoals kwarts of glas, dan treedt dit vermogen het licht te storen zeer terug, dan vinden alleen verschuivingen van de beelden en lichtbundels, die er doorheen gezonden worden, plaats.

Andere stoffen zoals vooral het zilver, houden de opgevangen lichtbundels niet alleen tegen, maar zij werpen ze zelfs vrijwel onverminderd terug. Bij hen ziet men in het gladde oppervlak een beeldenspel, dat een zuivere weergave is van al wat er voor gebeurt.

Weer andere zoals roet doven al de beelden, die zij opvangen, vrijwel uit. Men spreekt in zulk een geval van sterke lichtabsorptie. Wanneer men nauwkeurig nameet is er geen stof te vinden, die niet een zekere, zij het ook geringe, lichtabsorptie vertoont. Dit geldt zelfs voor de zuiverste sneeuw, voor het gladste zilver en voor een allerdoorzichtigste stof als de lucht. Men moet dit vermogen het licht te doven als één van de meest kenmerkende van de materie beschouwen. Daaruit spreekt al bijzonder duidelijk de vijandschap tegen het licht. Hoe zwarter de materie, hoe meer zij in deze zin actief is, hoe duidelijker de duisterniswerking naar voren komt.

Men bespeurt soms wonderlijke gevoelens in zichzelf, wanneer men veel met deze dingen bezig is. Juist de materie, hoewel zij onder alle bestanddelen van de wereld wel het verste van ons bewuste innerlijke leven afstaat, kan een diep medelijden wekken. Men zou haar willen bevrijden uit haar dofheid, haar zwaarte, haar traagheid.

Maar ook het licht wekt niet alleen gevoelens van zaligheid en heerlijkheid, want wij zoeken daarbij soms onwillekeurig naar een volheid, die er eens geweest moge zijn, maar die dan zeker verloren is gegaan. Het is in zijn verschijnselen zo dun, zo ijl, ja soms zo abstract.

Hoe verrassend is het dan, wanneer wij van Dr. Steiner de verkondiging horen: “De materie is uit licht geboren”. Ja, dan moeten wij niet denken aan dat ijle licht van nu, maar veeleer aan een wereldstadium, waarin licht en materie nog één waren en dus samen veel rijker, dan het tegenwoordige licht alleen. Men zou ook kunnen spreken van een tijd, waarin de materie van binnenuit lichtte.

Nu kunnen wij ook begrijpen, dat er in het innerlijk van de natuur een drang is, die zich soms als een aangrijpende impressie aankondigt, een drang en een verlangen naar zulk een wereldtoestand, waarin licht en materie weer één zijn geworden en van hun smartelijke eenzaamheid, hun eenzijdigheid verlost. Ja dat medelijden in ons kan tot venster worden, waardoor die drang van de natuur in onze ziel naar binnen schijnt. Pas wanneer wij deze dingen mee doorleden hebben, bespeuren wij ten volle de troostende boodschap die van de avond uit kan gaan. De zon, die vlammend neerdaalt, spreekt van een toekomst, waarin het aardelichaam zelf, dat nu nog met duistere schaduwen tegenspreekt, op zal lichten in doorzichtige goudglans.

En zelfs in tal van kleine verschijnselen, zoals in de ontwikkeling van de plant, waarbij de aardematerie tot stralende bloem wordt verhoogd en aldus aan de zon tegemoet wordt gedragen, beginnen wij dan de uitingen van dat verlangen te herkennen. Hoe wil men de plantengestalte ook anders begrijpen, dan als uiting van wat in de aarde leeft? Wanneer men deze tere taal der aarde, die in de planten neergeschreven is, leert verstaan, roept dit weer de vraag in ons op of al dat verzet van de materie tegen het licht niet eigenlijk een tragisch verlangen zou zijn, dat in het tegendeel is omgeslagen? Voortdurend zien wij de natuur als om zich zelf te troosten een blijmoedig spel spelen met de uitingen van iets, dat eigenlijk zeer smartelijk is. Zoals menig dichter zijn hart verlicht door te zingen van het land van zijn dromen, zo dicht en zingt de natuur het lied van wat zij verloren heeft en van wat zij eeuwig moet zoeken in tal van stralende vormen en kleuren. Maar evenals de dichter telkens terug moet keren uit zijn dromen om de verbinding met zijn omgeving niet te verliezen, zo is er bij de natuur ook steeds iets als een nuchtere ommekeer. Wanneer de bloem zo heerlijk geglansd heeft of zij bezig was in licht op te gaan, begint zij het aardezoekende zaad te vormen. En die vlinder, die bij de bruiloftsvlucht met haar makker samen wel de hemel in leek te warrelen, is nu weerom gekomen en is bezig op een welgekozen blad een rijtje eitjes af te zetten. Het zal niet lang meer duren of van haarzelf zijn alleen maar enkele vliesjes en een holle huid overgebleven. In de natuur vinden wij tal van kringlopen zoals deze bij de plant en de vlinder, die als het ware heen en weer schommelen tussen toekomst en iets wat men heden zou kunnen noemen of ook eindpunt van een verleden. Telkens, wanneer de stof wordt verfijnd en in de lichtsfeer binnengedragen, vindt er een zwaai naar de toekomst toe plaats en wanneer dan de materie weer terugvalt naar de aarde herhaalt zich iets van het verleden, iets van dat neerstorten van de materie uit het licht. Met die verfijnde stof van de bloem of van de vlinder wordt wel een hoogtepunt en in schijn een oplossing voor de tragiek van de materie bereikt, maar die toestand is dan ook beeld voor het eindpunt van iedere ontwikkeling.

En inderdaad alle verdere groeimogelijkheden zijn daar opgebruikt. Alles wat kiemkracht heeft en dus in staat is de ontwikkeling voort te zetten of met een nieuwe ontwikkeling te beginnen moet omlaag uit het lichtgebied en daarmee weg uit het gebied, waarin bovenal eindtoestanden thuis zijn.

De materie van de groeiende boom vertoont een “val in de diepte”, evenals deze bij de zaadvorming optreedt en zelfs nog in hogere mate. Dat is een ongehoord veelzeggend feit, vooral wanneer wij het vergelijken met wat zich bij de groei van de kruiden afspeelt. Terwijl de kruiden ontstaan uit een enkele omhooggerichte en daarna gestolde groeibeweging, komt de veel grootsere oprichting van de bomen door een langzaam en jaarlijks herhaald aaneen-smeden van neergestoten materie tot stand. Na al het vorige hoeft het ons niet meer te verwonderen, dat juist de boomstam zich kan voordoen als een bolwerk van verzet tegen het licht. Wij konden dit bij die bosrand voor het avondgoud of ook bij die knoestige oude bomen ervaren. Maar ook wordt het nu vanzelfsprekend, dat de harde delen van de boom bijna even vol van groeidrang zijn als het zaad. Op de winterse takken en zelfs in de schors van de stam vinden wij talrijke knoppen.

Een boom, die geknot wordt, laat vaak een heel woud van opgerichte takken ontspringen.

Misschien wordt de hoop en de tragiek, die in het donkere aarde-lichaam leven wel nergens duidelijker tot uiting gebracht dan bij de groei van de bomen. Nergens elders dringt zich dat wonderlijke samengaan van verzet en zoeken, dat voor de aarde karakteristiek is, zo sterk aan ons op. Een toppunt op dit gebied vormen weer die merkwaardige zwellingen en bulten. Het lijkt wel of de boom daarin geheel is verwilderd. Elke orde wordt doorbroken, geen spoor van een streven naar de hoogte is meer zichtbaar, maar ook ontspringen daar talloze knoppen, die erop duiden dat in het verborgen die drang tot verbinding met de hoogte en met het licht juist daar ongewoon sterk leeft.

Het wordt nu ook steeds duidelijker, waarom wij de kiem van wat eens komen zal niet in het lichtgebied mogen zoeken, al stralen daar in beeldvorm ook nog zulke machtige verkondigingen op, maar wel in de aarde. Daar in de duistere verborgenheid leeft die drang, dat verlangen, dat eens een andere aardetoestand baren zal.

En daarheen waar de kiemkracht van de nieuwe aarde zelf leeft moeten al de zaden omlaag. Zij moeten zich verbinden met de dichtste materie, met die toestand, waarin de diepste problematiek van het aardezijn is samengebald. De aardkorst is immers bovenal een verstarde afdruk van een onvoltooid verleden. De kiemen moeten omlaag in dit diepterijk om het krachtenspel te ontmoeten, dat ze weer omhoog drijft naar het licht. Zij duiken onder in een wereld, die ligt te wachten op een omwerking en een voltooiing, waarvan hun eigen ontplooiing, zoals wij gezien hebben, een beeld is.

Pas in de herfst wordt het zoeken naar het licht ook bij de bomen tot stralende vertoning. Dan vaart er een machtige kleurengloed door het gebladerte of het opgaat in laaiende vlammen. Even lijkt het of blad na blad gelijk een vlinder weg wil fladderen in het licht. Zo stormen zelfs de bomen het gebied binnen waar alles tot kleurig beeld wordt. Maar het duurt niet lang of zij richten zich weer naar het donkere rijk van de wachtende kiemen. Langzaam en nog vol van luister ritselen de bladeren terneer. Zij vormen daaronder een langzaam dovende massa die wegzinkt in de doffe omzettingen van de bodem. En juist deze massa, die eens leefde als gebladerte omglansd van licht en nu op weg is dicht en donker te worden, is voorbestemd de talloze zaden te ontvangen en te hoeden.

Wij hebben gezien hoe in de boom het wezen van de aarde zeer sprekend opleeft, maar nu ook hoe het in de aardbodem niet veel anders toegaat dan bij de boom. Een boomstam is omhooggestulpte aarde; de aarde is vergelijkbaar met een boom — zo luiden richtinggevende uitspraken van Rudolf Steiner. Zonder dit doelbewust na te streven hebben wij vele dingen naar voren gebracht, die deze stellingen kunnen staven.

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 12 (1957) 3, p. 41-45