Leonardo en Goethe

Een aantal schrijvers, die diep onder de indruk van Goethe’s grootheid waren, hebben toch steeds weer de vraag gesteld: maar mogen wij hem ook als een Christen beschouwen? Het gebeurde dan niet zelden dat het antwoord ontkennend luidde. Was men iets voorzichtiger geweest met zijn formulering en had men toegegeven, dat Goethe niet met de maatstaf van het traditionele Christendom meetbaar was, dan had men een ernstige waarheid uitgesproken. Meresjkowski laat in zijn bewonderenswaardige boek over Leonardo één van de leerlingen de zelfde maatstaf aan zijn meester aanleggen. Het gevolg is, dat hij telkens in de diep­ste twijfel wegzinkt, want ook Leonardo kan men op deze wijze niet benaderen. Waar wijzen deze dingen op?

 Christendom en natuurwetenschap

Tijdens de Middeleeuwen was het godsdienstig leven van de kerk nog zo machtig, dat het alle menselijke uitingen kon om­vatten en er richting aan kon geven. Toen de innerlijke ge­steldheid van de mensen veranderde en toen bovendien de kerk door allerlei misbruiken werd overwoekerd, begon men deze macht als een lastige voogdij te gevoelen. Wij zien dan ook, hoe bij het begin van de nieuwe tijd velen hun eigen wegen gaan zoeken. Vooral de eerste grote natuuronderzoekers hebben ten gevolge daarvan een zware strijd tegen de autoriteit van de kerk en de traditie moeten voeren. Veel wat er in de mensheid aan vernieuwende en voortstuwende kracht leeft richtte zich van die tijd af op het natuuronderzoek en op de daaruit voortvloeiende techniek.

De kerkelijke stromingen deden daartegenover krampachtige pogingen om de tradities vast te houden. Zelfs het Protestan­tisme, dat op verzet tegen de oude kerk berust en waar onge­twijfeld een frisse wind doorheen woei, is bovenal op het verleden gericht. In verband hiermee zien wij de godsdienst tot een steeds toenemende machteloosheid gedoemd.

De natuurwetenschap trok dus wel veel van het krachtigste menselijke streven naar zich toe en er zijn dan ook de groot­ste omvormingen en vernieuwingen van uit gegaan, maar toch zien wij op dit gebied niet het toekomstheil ontspruiten, dat velen ervan verwachtten. In vele opzichten zijn met de natuurwetenschap zelfs de duisterste perspectieven verbon­den. In de vorige eeuw was er b.v. een moment, dat men over de warmtedood van het heelal begon te spreken. De consequentie van de eigen gedachten voerde tot een verre­gaand toekomstpessimisme.

En in onze tijd zien wij rondom ons de gevaarlijkste afbraakverschijnselen, die de techniek meebrengt en zelfs staan wij voor het dreigende gevaar van een totale ondergang van de mensheid.

De godsdienstige stromingen knopen aan bij bronnen, die steeds meer uitgedroogd raken en zij brengen een heilsbood­schap, die vrijwel machteloos staat tegenover de moderne denkvormen, tegenover de werkelijke gang van de gebeur­tenissen.

De natuurwetenschap brengt vele illusies mee over heerlijke toekomstmogelijkheden, maar een ieder kan zien hoe wij uit die richting bedreigd worden met dood en verderf.

Heeft de natuurwetenschap ons werkelijk niets anders te bie­den en indien dit wel zo is, waarom dringt deze duistere zijde zich dan zo aan ons op?

Wij vinden het antwoord op deze vraag door de wegen van de eerste moderne onderzoekers te bestuderen. Zien wij af van de grote waarnemers zoals Leeuwenhoek en Swammerdam, die veel ontdekkingen hebben gedaan, maar weinig tot het denkleven van_de mensheid bijgedragen hebben, dan ont­moeten wij bovenal figuren, die wiskundig geschoold waren en die hun aandacht richtten op alles wat met maat, getal en gewicht te benaderen is. Mechanica, natuurkunde en later ook de scheikunde, zijn gebieden, waar de grootste vernieu­wingen van uitgingen. Men schoolde zich dus bovenal aan de anorganische natuur en dan nog maar aan een bepaalde zijde daarvan. Het merkwaardige is nu, dat men zich school­de aan iets zonder te weten wat de ware aard daarvan was en ook zonder te bedenken wat de plaats daarvan was in het wereldgeheel. Dat men dit werkelijk niet doorzien heeft be­wijst het feit, dat Pasteur nog eeuwen later de onmogelijk­heid van de generatio spontanea aan heeft moeten tonen. Hij bewees door proeven dat, waar geen kiemen aanwezig zijn, ook geen leven op kan treden. Men kan sinds Pasteur zeg­gen: uit de organische materie en zelfs uit de uiteenvallende organische materie kan nooit spontaan een levend wezen ont­staan.

Die grote onderzoekers hebben zich dus geschoold aan een gebied, dat het verst van het leven afstaat.

De levende organismen gebruiken wel de stoffen uit dit ge­bied en ze leven temidden van de krachten er uit, maar ze draaien de richting waarin deze werken veelal precies in het tegendeel om. Het meest kan ons dit opvallen bij de groei van de bomen. Een geweldig bouwwerk is zulk een boom, opgetrokken tegen de richting van de zwaarte in.

Wat gebeurt er op het moment, dat het leven zich uit een organisme terugtrekt? Dan werken de anorganische krachten volgens hun eigen natuur en het organisme valt uiteen. Zo zien wij dat er in de levende wezens een voortdurende strijd tussen leven en dood is. Het zijn de anorganische krachten, die hierbij de dood vertegenwoordigen. De natuuronderzoekers hebben zich dus bovenal geschoold aan het rijk van de dood. Dat men de dood van het al als toekomstperspectief ging zien, is hiervan slechts het logische resultaat. En het is ook niet te verwonderen, dat men technisch over de aller­grootste afbraakkrachten is gaan beschikken.

Maar er is in dit alles nog een meer verborgen logica. De natuurwetenschap heeft zich van het Christendom los ge­maakt d.w.z. van die godsdienst, die het oog bovenal op het vraagstuk van de dood gericht houdt. Het evangelie brengt ons immers het verhaal van het goddelijke wezen dat zich met het lot van mensheid en aarde verbindt. En zoals de aar­de nu eenmaal is moest dit eindigen in smart en dood. Maar dan wordt ons verteld van de opstanding, van de overwin­ning over de dood. Het geheim van een leven wordt ons ver­kondigd, dat de dood doorlijden kan en toch triomferen. Het spreekt vanzelf dat de natuurwetenschap, die de christelijke leringen niet meer aanvaardde, voor de dood moest blijven staan.

Leonardo en Goethe tussen Christendom en natuurwetenschap

Hoe stonden Leonardo en Goethe temidden van deze stro­mingen? Zij konden niet binnen de perken van het hun be­kende Christendom blijven omdat zij tot in het diepst van hun wezen met de wegen van de natuurwetenschap verbon­den waren.

Leonardo leefde iets vroeger dan de grote inauguratoren van de natuurwetenschap. Hij is door hen dus niet beïnvloed en door zijn merkwaardige manier van werken heeft hij hen ook weinig beïnvloed. In -zijn tijd is zijn werk n.l. groten­deels onbekend gebleven. Toen eeuwen later zijn aantekenin­gen meer en meer toegankelijk werden, bleek daarin een hele natuurwetenschap en een machtige technische wereld in kiemvorm verborgen te zijn, naast velerlei andere dingen. Leonardo is een soort profeet van de daad geweest. Hij be­schreef geen toekomstbeelden of utopieën, maar hij ontwik­kelde gedachtegangen en deed talrijke ontdekkingen en uitvindingen, die in een veel latere tijd thuis hoorden. Het is of de inspiratiebronnen van een komend cultuurtijdperk, die langzaam begonnen te vloeien, hem reeds ten volle ter beschikking stonden. Alsof de geest van een heel tijdperk zich in deze ene mens ten volle belichamen kon.

Goethe vertoont iets overeenkomstigs en toch ook iets heel anders. Hij bestudeerde met zulk een onbevangenheid en met zulk een grondigheid tal van natuurgebieden, dat hij niet alleen een reeks van belangrijke ontdekkingen deed, maar dat hij zelfs in hoge mate richtinggevend inwerkte op de gang­bare wetenschap. Van hem is b.v. het inzicht afkomstig, dat de verschillende organen van een plant, al zijn ze ook nog zo sterk afwijkend van vorm, alle van één ideëel oerorgaan, het blad, afgeleid kunnen worden. Leonardo zowel als Goethe lieten hun kunstwerken opbloei­en op de basis, die de wetenschap hun leverde. Voor hun bestond geen tegenstelling tussen kunst en wetenschap, zoals dit voor anderen meer en meer het geval werd.

Wij hebben in het begin van deze verhandeling moeten aan­duiden, dat beiden de grenzen van het gangbare Christendom doorbraken, nu hebben wij met het hiervoor vermelde iets ontmoet, waarmee ze ook over de grenzen van de gangbare natuurwetenschap heen gaan.

Maar er is nog iets veel belangrijker wat in dezelfde rich­ting wijst. Een van de meest opvallende trekken van het na­tuurwetenschappelijke tijdperk is de steeds toenemende onzekerheid omtrent het wezen van de mens. Men tracht veelal de mens als een machine te beschouwen of als een dier. De mens als wezen, dat een verbinding met een goddelijke oergrond heeft, gaat verloren. En dit nu is bij Leonardo en Goethe in het minst niet het geval. Zij hadden beide de grootste inner­lijke zekerheid omtrent het verheven oerbeeld dat aan het mensenwezen ten grondslag ligt. Hun wetenschap wordt tel­kens opnieuw tot voetstuk waarop een edel beeld van het menszijn opgericht wordt.

Bij Leonardo zien wij dit aan de wijze, waarop hij telkens opnieuw het mensenwezen schildert. Nooit toont hij ons de mens als een alledaags wezen, maar steeds tracht hij het meest karakteristieke en dikwijls zelfs het meest verhevene, dat in hem leeft, te benaderen.

Bij Goethe vinden wij als een soort oogst van zijn wetenschap­pelijke studies een reeks gedichten, waarin hij telkens een ge­bied samenvat en op basis daarvan opstijgt tot vergezichten op het menszijn en van de menselijke ontwikkeling. In zijn Metamorphose der Pflanzen geeft hij een richtlijn voor de persoon­lijke ontwikkeling; in de Metamorphose der Tiere voor een oriëntering in het sociale leven en voor de leiding van ge­meenschappen; in het gedicht Wiederfinden wijst hij zelfs op een taak van de mens als voortzetter van de schepping (dit laatste staat in verband met de kleurenleer).

Wijsheid en wetenschap

Men krijgt bij hun werken telkens opnieuw de indruk dat zij zich laten leiden door een hoge wijsheid. Van die zekerheid omtrent het diepere mensenwezen b.v. kan men moeilijk aan­nemen, dat deze op een even exacte en volbewuste weten­schappelijke basis rust als hun eigenlijke onderzoekingen. En toch werden zij er met zulk een vastheid door geleid, dat tallozen na hen de indruk moesten ontvangen voor een onfeil­bare waarheidsverkondiging te staan.

Op zichzelf is het niets bijzonders, dat er uit een mens wijs­heid oprijst, die hij niet met zijn volle bewustzijn verantwoor­den kan. Zelfs bij eenvoudige mensen kan dit het geval zijn in de vorm van onverwachte inzichten of doeltreffende han­delingen enz.

Bij de meesten blijft dit echter bij fragmenten, terwijl hetgeen als wijsheid bij figuren als Leonardo en Goethe naar voren treedt voortdurend betrekking heeft op een machtig wereld­omvattend geheel. Hun uitingen klinken uit dergelijke diepten omhoog, dat bij de aanschouwer of de lezer voortdurend iets tot resoneren wordt gebracht. Hij voelt voortdurend zijn eigen verborgen wezen aangesproken en gewekt. Hun werken zijn als onuitputtelijke bronnen. Het avondmaal van Leo­nardo is niet alleen een mooi geschilderd kunstwerk, een ieder herkent er iets van het diepste uit zichzelf in. Dit geldt wer­kelijk voor alle ernstige mensen, hoe verschillend zij ook mogen zijn. Iets dergelijks is met Goethes Faust het geval.

Zouden wij nu een dergelijke kunstenaar vragen of hij alles geweten heeft, wat andere mensen uit zijn werk af kunnen lezen, dan zou hij dit ongetwijfeld moeten ontkennen. Ook de grootste geest brengt dingen voort, die boven hemzelf uit­reiken.

Wanneer wij nu dit alles samenvatten komen wij tot het in­zicht, dat de mens over niet volbewuste wijsheidsbronnen be­schikt, alsof een bovenmenselijke macht iets in het mense­lijke wezen heeft geplant, dat op een bepaalde wijze naar bui­ten kan vloeien.

Leonardo en Goethe waren figuren, gekenmerkt door een diepgaande overeenstemming tussen hun denken en doen en wat als wijsheid in hun wezen neergelegd was. Van onze tijd­genoten kan men in het algemeen het tegendeel zeggen. Ons cultuurstadium is juist gekenmerkt door een buitengewoon sterke tegenspraak op ditzelfde terrein. Bij tallozen werkt en woelt er allerlei in de diepte van hun wezen, men wil allerlei, men voelt allerlei, men zou allerlei kunnen, maar men vindt de gedachten niet om dit alles vorm te geven en tot werkelijk­heid te maken. Een ongehoorde schat aan kundigheden en aan scheppende vermogens blijft in de mensen verborgen. Vooral voor de jongere mensen wordt dit voortdurend tot kwellend probleem.

Wij staan hier voor een vraagstuk, dat onmiddellijk met de natuurwetenschappelijke ontwikkeling in verband staat. Elke vroegere cultuur richtte zich op het diepere wezen van de mens en ontwikkelde zijn wereldbeschouwing in het nauwste verband daarmee. De natuuronderzoekers keerden zich reso­luut van het menseninnerlijk af en trachtten de wereld met gedachten te benaderen, die alleen aan de natuurwaarneming aanknoopten. In de meeste gevallen beperkten zij zich zelfs tot al hetgeen meet- en weegbaar is, zodat de gedachten wis­kundige vormen aan konden nemen. De kwaliteiten zoals klank en kleur, waar ons bewuste innerlijk leven bovenal uit ontwikkeld wordt, begon men steeds minder als een werke­lijkheid te zien.

De natuurwetenschap als scholing van het zelfbewustzijn

Men kan zelfs nog verder gaan. Een ieder, die de geschiedenis van de grote theorieën kent, weet, dat zij stuk voor stuk weer overboord gezet moesten worden, nadat zij een tijdlang met vuur uitgewerkt en verdedigd werden. Ze bleken steeds op­nieuw onwerkelijk en onwaar te zijn. Het ging de onderzoe­kers ook niet zozeer om de waarheid in diepere zin. Deze theorieën waren in de eerste plaats gedachte-experimenten. Men stond tegenover het rijk van de zintuiglijke waarneming als een geweldige macht en trachtte nu zijn eigen macht in een soort worsteling daarmee te scholen en te verhogen. Het resultaat was telkens opnieuw een gedachtengebouw, dat men geheel van zichzelf uit construeerde en dat men zo goed mo­gelijk in de werkelijkheid inpaste. De nadruk lag geheel op het zelf doen, het zelf scheppen. Men kan in zulk een werk­wijze een soort protest herkennen tegen het volgen van tradi­tie en autoriteit, dat vóór die tijd zozeer het denken bepaalde. En er is dan ook ongetwijfeld een geweldige sterking van het zelfbewustzijn van uitgegaan. Maar terzelfder tijd raakte men de werkelijkheid kwijt. Men bleef hangen in de wereld, die men zelf geconstrueerd had. Vooral degene, die natuur­kundig geschoold was moest zich meer en meer gevangen voelen in een kille, levenloze, holle ruimte.

Door deze scholing ging bovenal iets verloren, wat een wijs mens in de hoogste mate bezit, de toegang tot het innerlijk van andere mensen en tot de verborgen gronden der dingen.

De mens als wïjsheidsdrager en de ontwikkeling van het denken

Wat is nu deze wijsheid, die in de mens kan leven en die te­gelijkertijd verband houdt met al wat in de wereld is en leeft? Wij kunnen door het werk van Steiner exact aangeven, hoe deze wijsheid met de innerlijke structuur en de ontwikke­ling van het mensenwezen in verband staat. Wij kunnen om dit tot stand te brengen zelfs beginnen met aan te knopen bij een raad, die Leonardo aan de schilders geeft. Mocht een schilder van zichzelf weten, dat hij lelijke handen heeft dan zou hij speciale aandacht aan de handen van zijn figuren moeten besteden. Doet hij dit niet, dan loopt hij het gevaar ze ook lelijk te schilderen. Want, zo zegt Leonardo ongeveer, de ziel bouwt het lichaam op een heel bepaalde wijze en staat de schilder nu voor de taak een figuur te schilderen, dan zal de ziel in hem de neiging hebben de delen van dat lichaam op dezelfde wijze te vormen als die van zijn eigen lichaam.

Steiner ontwikkelt inzichten, die met deze gedachtegang overeenkomst vertonen. Hij heeft zelfs heel gedifferentieerd beschreven hoe de verschillende kunstgebieden met ons orga­nisme samenhangen. Bij het schilderen, boetseren, musiceren zouden wij dus gebruik maken van verschillende krachten, die een rol spelen of gespeeld hebben bij de vorming van ons organisme. Het is in ons bestek niet mogelijk en niet nodig dit alles na­der weer te geven.

Wel moeten wij iets overeenkomstigs in verband met het den­ken nader bespreken. Wij zien het vermogen tot abstract denken pas langzamerhand bij het kind ontwaken. Dit bete­kent dat eerst het lichaam, de grondslag voor het hele leven, tot een zekere graad voltooid moet zijn, voordat het kind de vrije beschikking over zijn denkkrachten krijgt. Belangrijke tijdstippen in dit verband zijn de tandenwisseling en de puberteitsovergang. Na de tandenwisseling treedt in het algemeen de drang tot leren in zeer verhoogde mate op. Van die tijd af kan men dus, zonder schade aan te richten, het kind leiden bij de ontwikkeling van zijn geheugen en allerlei vaardighe­den als schrijven, rekenen enz. Na de puberteitsovergang ontwikkelt zich pas ten volle het eigen oordeel en het abstractievermogen. Oorspronkelijk leefde het kind heel en al in een wereld van levende fantasiebeelden. Het optreden van het eigenlijke denkvermogen vooral na de puberteit betekent een soort verdorring van deze rijkdom.

Al deze verschijnselen zijn de uitingen van verborgen proces­sen in het organisme, die Steiner exact beschrijft. Bij het jon­ge kind zijn alle krachten in de eerste plaats op de vorming van het lichaam gericht. Naarmate dit voltooid raakt komen die krachten ten dele ter beschikking van de bewuste activi­teit. De eerste krachten, die vrij komen zijn de vormende, bouwende levenskrachten. En deze zijn het, die daarna als grondslag voor het denken dienen. Zolang deze krachten in het lichaam werken, staan ze in wisselwerking met de stoffen, die wij opnemen, en ze bouwen het lichaam zo op, dat het volop ingepast is in de wereldstructuur. Deze krachten wer­ken dus volgens de hoogste wijsheid, want zij leggen een diep verband tussen hun werk en de wereld.

Speelt een mens het klaar deze krachten in deze oorspronke­lijke wijsheidsvolle vorm te hanteren, dan wordt hij tot plasticus. De Griekse beeldhouwers hadden dat vermogen in de hoogste mate.

Goethe kon dit herkennen en hij werd daardoor tot de hoog­ste geestdrift gebracht. Hij zag hoe zij in hun werk dat wijs­heidsvolle verband met de wereld tot uitdrukking brachten.

Het denken tussen leven en dood

Bij de ontwikkeling van het denken ontstaat echter nog een heel andere verhouding tot deze krachten. Terwijl de ware plasticus zich laat leiden door de vormende krachten, gaat de denker er toe over deze krachten voor iets anders te gebruiken. Er vindt een losmaking van de levenskrachten ten bate van het denken plaats, een proces, dat met de dood verwant is. Hier stuiten wij op één van de allerfundamenteelste inzichten, die nodig, zijn om het mensenleven te doorgronden. De be­wustwording en speciaal ook het denken komen tot stand op basis van afbraakprocessen.

Hoe komt het dat het kleine kind in beelden denkt? In de beelden uiten zich nog de geheelvormende krachten van het leven. Wanneer de beelden verdorren en het analytische ab­stracte denken op gaat treden, herkennen wij dit als werking van de uiteendrijvende afbrekende krachten van de dood.

Leonardo tussen leven en dood

Leonardo spiegelt de dingen, waar het hier om gaat ten duide­lijkste in zijn werk. Dit was mogelijk omdat hij op grootse wijze over het hele levende en dode krachtenspel uit zijn orga­nisme beschikte. Hij wist het dode abstracte denken en het analytische waarnemen als geen ander te gebruiken. In ver­band daarmee was hij een technicus van de hoogste orde. Met de doodskrachten in zichzelf vond hij aldus de weg tot het hanteren van de dode natuur buiten hem. Tegelijkertijd moet hij over een ongewoon beeldend vermogen beschikt hebben, zoals blijkt uit zijn schilderkunst Hij dankt daaraan de toe­gang tot het rijk van het leven, zodat zowel zijn figuren als hun omgeving van een sprankelend leven vervuld zijn. Zo ver ik weet komt deze combinatie: groot technicus, groot schilder zeer zelden voor. Leonardo droeg twee vermogens in zich die eigenlijk volkomen in tegenspraak zijn.

In zijn kunst, bovenal ook in de verheven compositie daarvan. laat hij het leven uit zijn organisme in de meest van wijsheid vervulde vorm werken. In zijn techniek gebruikt hij het geïso­leerde denken dat op de doodskrachten uit zijn organisme berust en hij gaat hierin zelfs zo ver dat hij de ergste oorlogswerktuigen, die aan de afbraak gewijd zijn, ontwerpt.

Het is een bijzonder belangrijk symptoom dat een mens met deze tegenstelling in zich zelf op dit punt van de historie op­trad. “Want niet alleen in de ontwikkeling van het kind, ook in die van de mensheid vindt men een overgang van het beel­dende denken naar het abstracte denken. En ook daar wijst die overvloed aan beelden die in de vorm van de mythologie tot ons gekomen is, op een machtige verbinding met’ de levens­krachten. Het kind van nu heeft iets bewaard, wat de mensen vroeger tot op oudere leeftijd in zich droegen. In de middel­eeuwen begon het vermogen tot abstractie zich meer en meer naar voren te dringen, maar de oude toestand werd door de traditie nog veelal vastgehouden. Men droeg met een afster­vend denken tradities in beeldvorm over. Vooral in de schil­derkunst vindt men nog lang na Leonardo sporen hiervan. Leonardo maakt hier met één slag voor zichzelf een eind aan. De tijd van het dode op de natuur gerichte denken was aan­gebroken en men ziet bij hem dan ook nooit een weergave van zwevende gestalten of heiligen schijnen. Hij schildert uitslui­tend wat moderne ogen waar kunnen nemen. Men hoeft zijn werk maar te vergelijken met dat van zijn tijdgenoten, zelfs nog met Rafaël om te zien welk een geweldige overgang hij voltrok. Maar niet alleen de wijze, waarop hij schilderde, ook aan de inhoud van zijn werken kan men veel aflezen. Hij knoopte wel aan bij de geloofsvoorstellingen, maar hij heeft alleen gebeurtenissen rondom het Christuskind en het avondmaal geschilderd.

Hij blijft ook hier geheel binnen de perken van het leven op aarde. Hij toont ons het punt van waaruit het Christuskind zijn levensweg begint en hij toont ons het ogenblik, dat be­slist over de dood van de Christus. Op basis van het vorige kunnen wij nu zien dat alles in hem juist op dit ogenblik af moest sturen.

Welk een geweldige opbouw vertoont ons zijn heilige avond­maal! Over welk een ongewoon edele en machtige werking van zijn levenskrachten moet hij beschikt hebben om dit tot stand te brengen. Maar te midden van deze structuur schildert hij degene, die dat alles uiteen zal drijven. Het is immers het ogenblik waarop Christus het verraad van Judas aankondigt en toelaat.

Waarom voltrekt Judas het verraad, dat tot de dood voert? Omdat hij zelf de dood in de zin zoals wij dit beschreven hebben in hoge mate in zich droeg. Judas leeft meer dan de anderen met abstracte gedachten. Dit wordt o.a. daardoor aangeduid, dat hij het geld beheert. Het gevolg hiervan is, dat hij het minste van allen begrijpen kan wat er zich om heen afspeelt, want het gaat hier om diepe levensgeheimen. Leonardo schildert hem zelfs met de geldzak en geeft daar­mee aan dat hij al te veel toegang verleent aan invloeden uit de gangbare samenleving. Judas is bovendien vervuld van machtige wilsimpulsen, maar hij heeft in zijn innerlijk geen nieuwe gedachten, meer politieke plannen die utopisch van aard zijn. Men hoeft niet aan te nemen, dat hij het verraad uit haatgevoelens voltrokken heeft. Het was veeleer een po­ging om de Christus eindelijk tot die machtsontplooiing te brengen, die hij van hem verwachtte (vgl. Emil Bock, Cäsaren und Apostel).

En de Christus liet dit alles niet toe uit zwakheid. Hij had die macht kunnen ontplooien, die Judas verwachtte. Hij deed dit echter niet omdat aan de gebeurtenissen, de volgden een die­pe historische noodzaak ten grondslag lag.

Leonardo heeft met het avondmaal niet alleen een historische gebeurtenis uitgebeeld, maar ook zijn eigen taak en wezen geschilderd. Hij heeft immers ook in zichzelf te midden van de verheven wijsheid en de menselijke rijkdommen, die hij in zich droeg, de brenger van de dood binnengelaten. Hij moet een min of meer bewust weten gehad hebben van de diepe noodzaak met de abstracte denkkrachten te gaan werken. Maar ook moet hij de gevaren van het spel met de dood ge­kend hebben, want er spreekt althans uit zijn werk en wezen een allerernstigste waarschuwing. Deze waarschuwing spreekt uit zijn avondmaal, in de hele aardeontwikkeling is er geen moment denkbaar waarop een abstractie een meer tragische terugslag veroorzaakt. Die waarschuwing klinkt ook tot dege­ne, die een overzicht van zijn technische werk tracht te krij­gen. Leonardo heeft zoveel uitvindingen geschetst dat hij hoogstens een heel klein deel uit heeft kunnen werken. Men’ ziet, hij zocht niet alleen gedachten, nodig om zijn opdrachten uit te voeren maar hij had telkens invallen. De ware uitvinder is telkens min of meer bezeten van zijn ideeën, alsof zij zich­zelf door hem heen willen uitvoeren. Bij Leonardo, die ook op dit gebied volkomen alzijdig is, zien wij temidden van velerlei invallen voor „nuttige” werktuigen, machines en fabricatiemethodes ook vele invallen voor moordwerktuigen.

De hele techniek ontstaat op basis van afbraakkrachten in de mens. Bij die moordwerktuigen zien wij iets van het wezen van de techniek uitgesproken omdat de afbraak daar niet al­leen oorzaak, maar zelfs doel van het werktuig is.

Goethe en de overwinning van de dood in het denken

Plaatsen wij nu het grootste werk van Goethe, de Faust, voor ons, dan begint ook dit een zeer duidelijke taal te spreken. In het begin zien wij Faust als oude man en alles wat hij zegt wijst er op dat hij lijdt onder de problematiek van het dode denken. Wanneer hij uitroept: „Weh! steck ich in dem Ker­ker noch?” dan mag men dat met recht Goethe’s ervaringen met de gangbare denkvormen toepassen.

Wanneer Faust dan voor het teken van de Macrokosmos en voor dat van de geest der aarde staat, krijgen wij nog een glimp te zien van denkvormen, die met het vroegere beelden­de bewustzijn in verband staan. Wanneer Faust daarbij merkt, dat hij wel nog iets van de realiteit kan ervaren, maar daarna des te sterker in zichzelf teruggestoten wordt, blijft hem als enigste oplossing de dood. Ook hier zien wij weer, hoe het dode denken als enige oplossing de weg van de vernietiging kan vinden.

Maar dan gebeurt iets, dat als een historisch symptoom van de eerste orde beschouwd moet worden. Faust wordt behoed voor zelfmoord door de Paasdienst, inzettend met de woorden van het engelenkoor: Christ ist erstanden! Dit wijst er op, dat Goethe de opstanding als uitgangspunt van het ware menselijke streven zag. Van dat ogenblik af begint Faust zich a.h.w. te splitsen in twee figuren, wij zien Faust zelf, die een verjongingskuur doormaakt en die „immer strebend sich bemüht”, en daar­naast zien wij Mefisto, die in zichzelf alle remmende mach­ten verenigt, bovenal die van het dode denken. Mefisto weet dit zelf ook prachtig uit te spreken:

Wer will was Lebendig’s erkennen und beschreiben,
Sucht erst den Geist heraus zu treiben,
Dann hat er die Teile in seiner Hand,
Fehlt leider! nur das geistige Band.

Dit zou men tegenover Faust’s ervaringen bij het teken van de Macrokosmos moeten plaatsen:

Wie alles sich zum Ganzen webt, Eins in dem andern wirkt und lebt!

Daarin is één van de wezenlijkste kenmerken van een levend geheel uitgesproken.

Leonardo schildert in het avondmaal het ogenblik waarop de Satan in Judas binnen vaart .en daardoor toegang krijgt tot de kring der apostelen.

Bij Goethe vinden wij juist de beschrijving van een mens, die zich dusdanig bewust wordt van de werking van Mefistofeles-Satan, dat hij hem voor zich kan plaatsen. Leonardo geeft met dat schilderij zijn eigen houding aan, ge­lijk wij gezien hebben, hij aanvaardt het ingrijpen van de doodskrachten met verheven rust.

Goethe geeft door zijn Faust aan, dat hij de strijd met de dood opneemt. Hoe heeft hij dit gedaan? Door het denken diepgaand aan de levensverschijnselen te scholen. Hij bestu­deerde bovenal de plantenwereld. Hij was echter niet tevreden met een scherp omlijnd of zelfs met een zeer aanschouwelijk beeld van de verschillende plantengestalten, hij wilde er die­per op ingaan, hij wilde meedenken met de werking van de levenskrachten. Hij schoolde zich om innerlijk dat te voltrek­ken, wat de natuur buiten hem deed. Hij liet de planten in zijn voorstelling groeien, bloeien en afsterven. Men ziet dat hij hierdoor met zijn denken in veel nauwere aanraking met de werkelijkheid kwam dan op het gebied van de mechanica b.v. mogelijk is. Hij bevrijdde dus het denken van zijn afzon­dering van de werkelijkheid. Maar hij bereikte meer. Bij zijn beoefening van de voorstelling van de plantengroei moest hij voortdurend vorm uit vorm ontwikkelen .En dit werd voor hem ten slotte een sleutel tot het hele plantenrijk. Zoals hij aan één plant het blad de meest verschillende vormen zag doorlopen zo kon hij tenslotte ook alle planten in verband zien met één oerplant, een algemene ideële plantengestalte. Hij schoolde zich zo lang tot hij deze als een bewegelijke, plastische gestalte in zich droeg, die hij alle bijzondere plantenvormen kon laten doorlopen.

Goethe ontwikkelde het zelfstandig geworden denken op zulk een wijze verder, dat hij een nieuwe sleutel vond tot de levensrijken. Het denken, dat door de loop van de historie tot afster­ven gebracht was, werd door hem weer tot leven gewekt. Leonardo wijdde op grootse wijze het denken aan de dood, Goethe bracht het tot opstanding.

Zoals het afgestorven denken ons de toegang gegeven heeft tot het rijk van de doodskrachten in de natuur, zo kon het tot leven gewekte denken ons de toegang tot de levensgebieden openen. Goethe heeft dus voor ons geweldige perspectieven ge­opend, een weg tot een volkomen cultuurvernieuwing, de weg tot een cultuur gebouwd op de overwinning van de dood.

Goethes werk als basis voor een nieuwe cultuur

Zoals bij het abstracte denken ,als historisch verschijnsel niet alleen de inhoud en de uiterlijke effecten van belang zijn, maar bovenal ook de scholing, die het mensenwezen er aan door maakt, zo is dit ook bij het tot leven gewekte denken het geval. Goethe legt de basis voor een diepere zelfbewuste scholing van het mensenwezen, die door Steiner als methode verder is ontwikkeld. Ook Goethe ontwikkelt zijn gedachten van zichzelf uit zoals de natuurkundigen dit bij hun theorieën doen, maar tegelijkertijd brengt hij ze dusdanig in overeen­stemming met de uiterlijke realiteit ,dat hij de wereld a.h.w. in zichzelf laat denken. Hij laat de wereldwijsheid in zich werken en zijn denkleven vormen. Hij was daardoor in staat de kloof, die ieder modern mens min of meer in zich draagt, te overbruggen. Doordat hij zijn denken tot beeld van de wereldwijsheid vormt, kan hij de wijsheid uit de diepte van zijn eigen organisme meer dan anderen in het bewuste doen door laten werken.

Maar ook vindt hij daardoor de weg om met zijn bewustzijn in de diepte af te dalen en al het wilde en ongelouterde dat daar ook leeft en werkt tegemoet te treden en om te vormen. Wij kunnen het aflezen aan de wijze waarop hij Mefisto voor ons plaatst, dat hij deze weg gegaan is. Krachten, die bij anderen onbewust werken, heeft hij bewust tegenover zich geplaatst, zonder er zich door te laten overmeesteren.

Dit uitsprekende wordt tegelijkertijd een scherpe diagnose van onze cultuur gesteld. Wanneer de wetenschap een steeds toenemende abstractie en specialisering vertoont, terwijl door de techniek het hele leven gemechaniseerd wordt, wanneer wij terzelfder tijd de volkeren telkens opgezweept zien tot wildheid, kunnen wij daarin de zelfde krachten, die Goethe in Mefisto aan ons vertoont herkennen ,maar nu onbewust werkzaam.

Deze dingen kunnen misschien ook duidelijk maken, waarom Rudolf Steiner er steeds weer op gewezen heeft, dat een ver­nieuwing van de opvoeding bij Goethe aan zou moeten kno­pen. Opvoeding in zijn geest betekent tegelijkertijd cultuurtherapie.

De gemeenschappelijke zending van Leonardo en Goethe

Ook in verband met de vele studies, die aan Goethe gewijd zijn, is het mogelijk een helder beeld van zijn taak te geven. Bij Leonardo blijft altijd iets raadselachtigs en dat te meer, naar mate men dieper tast. Goethe heeft zich bovenal aan de levensverschijnselen geschoold, hetgeen geheel en al in over­eenstemming is met dat wijsheidsvolle dat van hem uitstraalt. Leonardo heeft zich daarentegen wel bijzonder diep geschoold aan de dood. Hij heeft b.v. vele tientallen mensenlichamen ontleed. Op zijn tekeningen kan men dan ook een volledige anatomie verrijkt met tal van varianten vinden. Leonardo be­schikte niet over conserverende middelen. Hij heeft deze din­gen dus veroverd op een sfeer van ontbinding. En toch spran­kelen zijn gestalten van leven, toch zijn zij in hun bouw en hun houding uitingen van een verheven harmoniegevoel. Hij overwint dus niet alleen de gevolgen van de ergste vorm van analyse, maar hij weet er zelfs een hoge oogst uit te halen. Dit moet er op wijzen, dat ook Leonardo een diepe verbinding had met de krachten, die de dood overwinnen.

Maar waarom heeft hij dan nooit de opstanding verkondigd ? Waarom hij moest voorgaan op de weg van de dood is af te lezen uit zijn avondmaal. Misschien mogen wij aan het feit, dat hij niet op de opstanding gewezen heeft ook iets aflezen. Er spreekt iets uit als een groots vertrouwen dat anderen op zijn terrein deze taak over zouden nemen. Een houding van rustig afwachten tot de tijd eenmaal rijp zou zijn.

En die ander is gekomen. Op dit terrein hebben Leonardo en Goethe een grootse samenwerking tot stand gebracht. Zij waren inderdaad geen christenen in traditionele zin, maar zij hebben tezamen iets voltrokken, wat ver boven het gangbare Christendom uitgaat, een geweldige Imitatie Christin op het gebied van de wereldbeschouwing, van het denkleven.

Zo geweldig, zo diep was hun macht, dat zij het Christendom een weg naar de toekomst wezen door de verbinding te leg­gen met de natuurwetenschap. En aan de natuurwetenschap hebben zij de weg tot het Christendom gewezen en daarmee tot het brengen van een grote heilige genezing aan de samenleving.

Rudolf Steiner heeft het werk van deze grote mensheidsvoorbeelden in die zin afgerond, dat hij methodes uitwerkte om het diepere mensenwezen met dezelfde bewustheid en exact­heid te benaderen als zij tegenover de zintuiglijke wereld ontwikkelden. Dit geeft ons de mogelijkheid om doelbewust bij te dragen tot de verwerkelijking van wat Leonardo en Goethe ons als profetische gestalten voorgeleefd hebben: ontwikkeling van de hoogste menselijkheid in een wereld, waarin wij omringd zijn van uitingen van de doodskrachten.

Bron: Vrije Opvoedkunst 15 (1951/52) 6, p. 2-19