De herfsttijloos

De herfsttijloos behoort wel tot onze landgenoten in tegenstelling tot de lelie en vele andere van haar opvallende familieleden, maar toch is zij veel minder bekend. De eerste indruk, die men ontvangt, wanneer men haar zacht-lila bloemen als bleke vlammetjes tussen het groen van de weiden vindt, is: hoe mooi, hoe teer! Maar pas op! haar sappen kunnen doden. herfsttijloosHaar hele bouw en allerlei geheimen, die zij met zorg in de bodem verbergt kunnen wij beter doorgronden door hun verwanten, de wonderlijke droogbloeiers, te bekijken. In de nazomer zien wij ze in de winkels als forse knollen in een mooi, bruin vlies gehuld. Neem ze gerust mee, ook als gij de gewoonte hebt uw planten schromelijk te verwaarlozen, want juist dat hebben ze nodig. Leg ze neer op een schoorsteenmantel of een vensterbank en wacht. Weldra zal een bleke zuil met knotsvormig einde stil omhoog gaan rijzen, die ten slotte naar boven toe open gaat en zich tot teer lila bloem ontplooit. Even denkt men, dat men een crocus voor zich heeft, maar deze draagt een kleurengloed aan de lentezon tegemoet of de aarde in haar alleen al de vreugde over het komende groeifeest heeft uitgestort. De bloem van de droogbloeier daarentegen is mat van tint alsof zij bevangen is door weemoedige moeheid na een lang, zorgelijk leven. Maar zie, bloem na bloem rijst op; telkens strekt zich de smalle steel en draagt het bredere ovaal bovenaan naar omhoog. En daarboven opent zich elk voorzichtig en zonder al te veel overgave, want wat is er ook te verwachten zo laat in het jaar, nu de vlam van de zomer al bijna gedoofd is? Zij lijken eerst wel de talloze paddestoelen na te doen, die ook nu juist het daglicht zoeken. Even stil en geleidelijk, even snel glijden zij omhoog. En wanneer men hun knollen in de bodem laat rusten, gelijk in hun verre vaderland bij het oude Colchis1 aan de Zwarte zee, doorbreken ook zij het aardoppervlak even onverwachts. Er is niets, dat hen te voren aankondigt.

Is nu van zulk een bloem het schamele beetje levenskracht uitgeblust, dan blijkt zij, heel anders dan een paddestoel, van boven tot onder slechts een heel ijl bouwsel te zijn. Weldra valt zij om en raakt verfrommeld of zij nooit iets anders dan een waardeloos huidje is geweest.

Is er een grotere tegenstelling tussen twee familieleden denkbaar, dan tussen de hyacinth en de droogbloeier in dit stadium? Bij gene overheerst de neiging tot opname van water en al haar delen, tot zelfs de bloem toe, worden met sap zwaar beladen. Er is zelfs geen puntje, dat ons luchtig of teer aandoet. En deze? Een knol, die “van de wind leeft” en bloemen, die uitgeademd worden als een droge ademtocht. Heeft men de knol van een droogbloeier in de tuin geplant, dan stuurt zij in het voorjaar brede sterk geplooide bladeren uit de bodem omhoog.

Onze herfsttijlozen onderscheiden zich van de droogbloeiers door een geringer aantal bloemen en door bladeren, die niet geplooid zijn. Zij zijn wat eenvoudiger in heel hun verschijning. Men kan ze in ons land bijvoorbeeld op de uiterwaarden van de Gelderse IJssel vinden. Zij groeien dus graag op die frisse weiden, die ’s zomers de rivieren met hun groen omzomen en die ’s winters bij hoge waterstand tot hemelspiegelend zilvervlak worden. Ieder jaar legt de stroom hier een vruchtbare sliblaag neer en met het slib komen zaden mee van de herfsttijloos en andere planten uit meer bovenstroomse gebieden.

Wanneer de zomer bijna voorbij is en de zon lijkt moe te worden, zodat zij ’s morgens niet meer met jeugdige onstuimigheid tot de hoogste hemelhoogten opwaarts stormt, wanneer haar felle gevlam reeds verstild raakt en de aarde minder doorgloeid wordt, dan verschijnen onze bloemen als bleke lichten tussen het groen. Soms staan zij zo dicht geplant, dat de weide er teer door getint wordt. En wanneer men dan scherper toekijkt, ziet men weer dat zeer verwonderlijke: deze bloemen rijzen onmiddellijk uit de grond omhoog en nergens zijn bladeren om ze te vergezellen.

En dan ontdekt men iets, wat nog veel verrassender is: wat eerst een bloemsteel leek is een fijne kroonbuis, die in de bodem verdwijnt. De zich ontplooiende verbreding bovenaan, die wij eerst voor de bloem aanzagen is slechts een deel van de bloem. De volledige bloem gedraagt zich hier gelijk anders een hele plant: naar boven toe gaat zij uiteen en opent zij zich voor de vloed van het ijle hemellicht, naar beneden toe trekt zij zich te samen en duikt zij onder in de dichte duisternis van de bodem. Dit laatste is een gedrag, dat wij eigenlijk alleen van de wortel mogen verwachten. Hier vinden wij dus een bloem, die zich niet eenzijdig aan het licht overgeeft, maar één, die volop betrokken is in het grote drama, dat zich tussen licht en duisternis afspeelt.

Maar om nu nog dieper te doorgronden wat zich hier eigenlijk voltrekt, moeten wij de bloemen ook van binnen bekijken. Wij vinden daar geen bodem, die de kelkvormige ruimte naar onderen toe afsluit, maar wel de ingang van een fijn kanaal, waardoorheen de lucht tot bij de knol omlaag dringt. Het is alsof deze bloem een deel uit de van licht doorsprankelde atmosfeer af wil snoeren en het diep in het duister van de bodem gevangen wil zetten.

Zolang als men alleen let op de kenmerken die in de wetenschap der planten-systematiek gelden, is alles bij deze plant heel gewoon. Alle gebruikelijke delen zijn te vinden en zelfs in de gangbare onderlinge ligging. De bladeren bijvoorbeeld, hoewel zij zich niet vertonen, zijn wel aanwezig. Men vindt daar onder tegen de knol aangedrukt en door zijn bruine vlies omgeven een klein, maar volledig plantje. Dit wacht echter en daarin is de herfsttijloos niet anders dan al die familieleden, die van knol of bol zijn voorzien, met het uitlopen tot het volgend jaar. Eigenlijk ligt dus het ongewone daarin, dat de bloem zich een half jaar te vroeg ontplooit. Is het niet treffend, dat juist deze plant, die meer dan anderen zoveel materie, diep in de aarde neertrekt en tot vaste knol verdicht, haar bloemen zo overhaast laat ontsnappen? Zulk een bloem moet wel overlangs gestrekt zijn, want zij is nauwelijks gesteeld en de weg tot het lichtrijk is ver.

In het voorjaar pas, wanneer het frisse groen alom met geweld uit de bodem begint op te rijzen, komen ook de bladeren van de herfsttijloos omhoog en temidden daarvan worden gelijk dikke, groene proppen, nu ook de vruchten de bodem uitgedrukt. Even zou men denken aan een tulp, want de bladeren zijn ook breed en even glad en gaaf. Maar dan ziet men de donkere tint en de onmacht van de stengel, zodat de vruchten niet omhoog worden getild, terwijl de bladeren dicht opeen blijven en zich niet los van de bodem kunnen maken. En dan mist men bovenal de bloem.

Wie zag ooit vruchten uit de bodem komen zonder aankondiging door de glans van de bloei? Zo leven deze planten vol tegenspraken met zichzelf en evenzeer met hun omgeving. Rondom hen heen staan immers de fleurigste van alle gewassen, met blijde kleuren de lentezon te begroeten. En de zon zelf is in deze tijd als een jonge bloem, met zulk een fleur streeft zij omhoog om haar lichtrijk te veroveren. Maar onze planten staan te midden van al deze blij stralende schoonheid als sombere afwijzende gestalten. En waar wij de bloem moeten zoeken is een zwarte halfvergane draad. Wanneer de zomer nadert, zijn de vruchten bruin en dor geworden en weldra zullen zij open barsten en de zaden naar buiten laten. Intussen is ook de nieuwe knol gereed gekomen en bereid een tijd lang werkeloos te wachten. De bladeren mogen nu verwelken en al spoedig zullen zij verdwenen zijn.

Hoe verrassend en hoe sprekend is voor iemand, die de stijl van deze plant eenmaal kent, hetgeen nu met de zaden gebeurt. Niet als bij andere planten worden zij uitgestrooid, of laten zij zich meezweven met de wind; ze worden ook niet weggeschoten of geworpen. Deze zaden komen vrij, doordat de vrucht ze loslaat en zelf samen met de rest van de plant vergaat. Zolang het droog weer is blijven ze rustig liggen, als dorre, droge korreltjes. Maar zodra het regent worden ze meegenomen door de hoef van één of ander dier, dat net voorbij stapt, want elk zaad heeft een kleine zwelling, die gaat kleven, zodra hij vochtig wordt.

Nauwelijks vrij uit de kluis van de vrucht, nadat deze zelf zich pas kort geleden uit de donkere druk van de aarde heeft losgewerkt, klemt dit zaad zich dus stevig aan iets aarde-achtigs vast. Uit deze vorm van zaadverspreiding spreekt een wonderlijk onvermogen van de herfsttijloos, dat ook in andere verschijnselen tot uiting komt: deze plant weet zich niet goed los te maken van de aarde. Zij is als een mens, die zich moeizaam wil oprichten, maar die telkens weer neervalt, bevangen door matheid. Het verste reikt zij nog opwaarts met haar bloem, maar direkt na de bestuiving begint weer iets als een duik in de afgrond. Men bedenke, hoe de ragfijne stuifmeelbuizen, die daaronder bij de knol de zaadknoppen de stoot tot ontwikkeling zullen geven, zich door het weefsel van de stijlen een weg moeten banen, die wel 20 cm de diepte in voert. Het duurt dan ook wel tot een half jaar na de bestuiving, eer de zaadvorming gaat beginnen. En terwijl bij andere planten de vruchten meestal ver boven de grond worden uitgedragen, tot een hoogte, waar de wind ze droogwaait en waar ze doorgloeid worden door de zon, beginnen ze hier hun ontwikkeling in een donkere koel-vochtige omgeving. Iedere vruchtvorming berust op een samentrekking en een inkeer na de stralende ontplooiing van de bloem. Iedere zaadvorming is een soort terugval in het aarde-element, waar de plant tot nu toe krachtig bovenuit is gegroeid. Bij de herfsttijloos worden die samentrekking en die val zo sterk overdreven, dat de vrucht tenslotte een zeer ongewone weg moet beschrijven, een gang van de duisternis in het licht. Wanneer zij bijna voltooid is, komt zij immers even omhoog uit de bodem.

De bladeren kunnen niet onder de grond blijven, want zij moeten het licht wel zoeken, maar toch lijkt het wel, of de stengel te kort is om ze omhoog te dragen. De bladvoet van het onderste bevindt zich nog net onder de aarde en zij blijven alle dicht opeen gedrukt zitten. En vergelijken wij nu deze plaatsing en hun groeitrant met hun werk, dat krachtig omlaagdragen en dat samen doen ballen van dichte materie tot diep onder de grond de knol gevormd is, dan ontmoeten wij opnieuw hetzelfde motief: een moeizaam zich verheffen gevolgd door een forse val omlaag.

Wat zegt ons nu die bloem, wanneer wij haar nog eens vol aandacht bekijken? Haar matte tint wijst niet op het vermogen rijkdommen om zich heen te strooien, zoals het geel van de paardebloem. Daarbinnen is ook geen goud zoals bij de crocus of het sneeuwklokje. Zij spreekt evenmin van innige geheimen, zoals zo vaak een blauwe bloem. Haar kleur is flets en kan met die anderen vergeleken zelfs een indruk maken van een ziekelijk mens. Zij voert ons niet mee omhoog in een golf van geestdrift en zij leidt ons niet in de glans van de hemelruimte binnen. Neen, zij wijst ons veeleer de weg naar diepten vol duister gevaar.

Men rekent deze plant tot de lelie-achtigen. En inderdaad: bekijken wij haar aan de hand van het bekende bloemschema, dan is alles net als bij de bloemen van de andere planten van die familie. Zelfs het vruchtbeginsel, hoe diep ook geplaatst, is toch nog “bovenstandig”, want het zit binnenin de ver omlaag reikende kroonbuis. Hier past meer dan waar ook die uitspraak van Goethe, die zo karakteristiek is voor de wijze waarop de scheppende krachten werkzaam zijn in de rijken van plant en dier: “Und die seltenste Form bewahrt im Geheimen das Urbild” (“Die Metamorphose der Tiere”). Als een verborgen herinnering draagt zij nog het stempel van haar oorsprong. Evenals bij de andere lelie-achtigen wijst dit stempel op dat ene oerbeeld, waaromheen, als om een middelpunt, deze hele familie gegroepeerd is. De onderzoekers van de 19de eeuw en zij, die in de zelfde trant verder werkten, wisten heel goed, dat er zulk een middelpunt moet zijn. Zij zochten het echter in een verre voorvader, want voor hen was een oerbeeld slechts een fantasie-product. Wij weten nu, dat die voorvader op aarde juist een fantasieproduct is en het oerbeeld van een plantenfamilie een werkelijkheid, zij het ook van geestelijke aard.

Wanneer wij dit eenmaal weten kan de groeitrant van de herfsttijloos nog een veel diepere indruk op ons maken. Deze gaat waarschuwend spreken van hetgeen een geestwezen kan ondergaan, dat zijn rijk van oorsprong verlaat om af te dalen en werkzaam te zijn in het rijk waar ruimte en tijd heersen. Zonder deze werkzaamheid zou de wereld om ons heen leeg en stil zijn. De oerbeelden zijn vervuld van de hoogste scheppende activiteit. Bij hen is geen traagheid, gelijk deze de stof beheerst, want zij zijn hetgeen zich uit zichzelf ontplooit en hetgeen zichzelf zonder stoot van buiten af beweegt. Door hen wordt uiteindelijk het aardse gebeuren aan de gang gezet. Zij zijn de eerste bewegers. Maar hun werkzaamheid is ook een afdaling, een overgang van een hoger gebied in een lager. En zij kunnen deze weg niet beschrijden zonder zichzelf als het ware te versplinteren. Elke splinter, in dit geval elke lelie-achtige, kan het ideaalbeeld slechts eenzijdig spiegelen. Bij de herfsttijloos, waarin het oerbeeld het diepste neergedaald is, begint de spiegeling zelfs onduidelijk te worden.

En toch valt ook deze niet buiten het goddelijke wijsheidsplan. Ook deze verwringing, die het leliewezen in de herfsttijloos ondergaat, is een teken, dat gelezen moet worden. Ook hier klinkt het goddelijke scheppingswoord. Het kan geen toeval zijn, dat juist in deze familie zulk een plant met een innerlijke afgrond optreedt. De lelie zelf gold immers steeds en terecht als het beeld van een wezen, dat nog één en al hemelse reinheid en onschuld is en dat zelfs terugschrikt voor de aanraking met het duister der aarde. Wanneer zulk een wezen dan toch in de aardesfeer moet leven, dreigt meer dan elders het gevaar, dat de afdaling tot val gaat worden.

Al wat door de herfsttijloos tot het uiterste wordt doorgevoerd is ten slotte niets dan een overdrijving van neigingen, die ook de andere lelie-achtigen vertonen. Een bol of een knol, waarmee een zekere afzondering van het aardrijk bereikt wordt, treft men bij vele aan. Een droog bewaarde bol, die alvast begint uit te lopen is ook geen zeldzaam verschijnsel. Maar geen gaat ooit zo ver een rijke bloei zonder toevoer van vocht te ontwikkelen. Vaak vinden wij ook een eigenaardige verschuiving van het groeirythme in het jaarverloop. Dan lopen zulke planten reeds uit, terwijl de zon zich nog gedurende het grootste deel van het etmaal onder de horizon beweegt. Zeer snel rijzen zij op en ontwikkelen de heerlijkste bloemen. Juist door die buitenlandse bol- en knolgewassen zijn wij reeds vroeg in het jaar een rijke bloemenpracht gewend, terwijl onze eigen planten zich pas schoorvoetend naar buiten wagen. En later in het jaar, wanneer deze als met een luid opklinkend gejubel van vormen en kleuren de hemel tegemoet groeien, zijn vele lelie-achtigen al weer geel en verdord.

In het vormen van bollen en knollen uit zich steeds een drang de gang van de kosmos te trotseren, een drang, die wij moderne mensen maar al te goed kennen. Wij trachten dan ook deze planten, hoewel ze in de natuur zich altijd pas ontwikkelen, wanneer de zon reeds sterk rijzende is, zover van het jaarverloop los te maken, dat ze in het diepst van de winter of zelfs reeds in de herfst, tegen de zonnebeweging in, hun bloemen ontplooien. Wat bij die andere slechts moeizaam tot stand wordt gebracht, vinden wij bij de herfsttijloos van nature, een vervroegde ontwikkeling van de bloem en dan nog wel in de tijd, dat de herfstzon het snelst in de diepte wegduikt. Zo ver gaat deze verschuiving, dat in tegenstelling tot de meesten, die een groei uit één stuk vertonen even samengedrongen in de tijd als hun bol in de ruimte, haar groei volledig in twee stukken uiteen valt. Was zij een mens, dan zouden wij van een zware gestoordheid moeten spreken, die zich uitte in een soort gespletenheid.

Anders dan de hersttijloos is de lelie, een gewonere plant dan velen van haar verwanten. Haar bloemen verschijnen pas tegen de hoogste zonnestand en dan werkelijk als een eindpunt en afsluiting van de groei.

Na alles, wat wij besproken hebben, hoeft het ons niet al te zeer meer te verbazen, dat de herfsttijloos een gevaarlijke gifplant is. Zij brengt bij de koeien, die hun organisme opbouwen ten koste van de gezonde levenskrachten van de prille grassen en de frisse weidekruiden, een verwarring in hun levenskrachten te weeg en de afbraak kan zelfs zo ver gaan, dat de dood er op volgt.

Zelfs deze neiging als ziekteverwekker op te treden is voor een leliegewas niets bijzonders. Terwijl in de familie van de roos-achtigen nooit gif optreedt is dit bij de lelie-achtigen juist in hoge mate het geval. De zwoele geur van de te witte lelie kan hoofdpijn en onpasselijkheid veroorzaken. Het matige gif van de tulpenbol kennen velen van ons uit de hongerwinter. Het lelietje van dalen, hoe lieflijk ook, is toch een echte gifplant. Zo min als deze planten in hun groeitrant de grote overgave aan hun omgeving vertonen, zo min laten zij zich tot een bestanddeel van het menselijke of het dierlijke organisme verwerken. Doordat zij hun eigen neigingen blijven volgen, storen zij de gezonde harmonie binnen in het organisme, dat hen moet verteren. Voor wie de natuur wat beter kent spreekt het vanzelf, dat het eigenaardige groeirythme van de bolgewassen niet uitsluitend op een soort eigenzinnigheid berust, want van vele stemt het nauwkeurig met het seizoenrythme van hun land van herkomst overeen. Maar ook dit seizoenrythme van een bepaald gebied kan als het ware verschoven zijn. Bij de herfsttijloos vinden wij in ieder geval een bijzonder sterke verschuiving en dan nog wel bij een plant, die thuis hoort in een gebied met harmonische opeenvolging der seizoenen. Hier telt dus de doorbreking der normale orde dubbel. Ook dit draagt bij tot het begrijpen, hoe juist de herfsttijloos zulk een zware gifplant kan zijn.

Wanneer men spreekt over de herfsttijloosbloem en zegt, dat zelfs in haar uiterlijk iets bedenkelijks naar voren komt, kan men ervaren, dat sommigen verontwaardigd worden en menen: “maar zij is toch zo mooi!” Ja, zij is mooi. Maar wil men zichzelf scholen tot een diepere kijk op het wezen der verschijnselen, dan is het meten met de maat der schoonheid niet genoeg. Dan moet men ook een toets voor wat ziek en gezond is gaan ontwikkelen. De herfsttijloosbloemen, op deze wijze streng getoetst, toont ons werkelijk iets bedenkelijks. Zij sluipt te midden van het stervende najaarslicht uit de weidegrond omhoog gelijk in ons innerlijk de weeë onreine verlangens, wanneer wij de stralende kracht van ons wakkere verantwoordelijkheidsbesef tot matheid laten verdoffen.2


  1. De wetenschappelijke geslachtsnaam van de herfsttijloos en de droogbloeier is Colchicum. 

  2. Rudolf Steiner heeft herhaaldelijk over de herfsttijloos gesproken in zijn voordrachten. Over de indruk die de bloem maakt, in de cyclus “Der Mensch als Zusammenklang”, 11e voordracht. Over de herfsttijloos als gifplant in de cyclus “Das Initiatenbewusstsein”, 8e voordracht. 

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 14 (1959) 6, p. 98-103