De crocus

Vroeg in het jaar, wanneer de gure winden telkens nog de liefelijke lente-glimlach, waarmee de aarde de hemel wil begroeten, verjagen, trachten zich reeds vele groene sprietjes uit het donker van de bodem vrij te maken en aarzelend het lichtrijk te zoeken. Soms boren ze zich zelfs een opening in het doodwitte kleed, dat als tere pluisjes uit de hemel neer kwam dalen en daaronder tot een dicht doek werd aaneengeweven.

Al heel vlug komen de sneeuwklokjes, maar ze worden spoedig door de crocusjes gevolgd.

Toen wij zelf als kinderen nog maar heel weinig ver boven het oppervlak der aarde uitstaken en de hele wereld, maar vooral ook de kleinste dingetjes, met de grootste innigheid en met een eeuwige vraag in de ogen bekeken, vonden wij dat ze erg veel op elkaar leken, de blaadjes van de sneeuwklokjes en die van de crocusjes. Ze deden immers precies hetzelfde, maar toen werd ons gezegd, dat crocusblaadjes een mooie witte streep in het midden hebben en sneeuwklokjesbladen effen groen zijn. Later, toen onze blik veel van zijn toverkracht verloor, toen de dingen en zelfs de planten nuchter werden en hun heerlijke hemelse gebabbel staakten, toen leerden wij nog wel andere verschillen kennen. De crocusblaadjes zijn wat hol gebogen en ze komen met een vliesje tegelijk uit de bodem. Zij trekken een ietwat slordige vliezige schede een eindje mee omhoog. De sneeuwklokjes hebben steeds maar twee blaadjes, hun schede is netjes van vorm en schuift niet zo ver mee naar boven.

Wanneer de fijne witte bloempjes van de sneeuwklokjes tussen de blaadjes opgedoken zijn en reeds een tijdje hebben gebengeld in de wind, dan komen ook de crocusbloemen uit de grond. Zij gedragen zich of zij van hun voorgangers het bloeien leerden en of zij zelf bovendien nog heel wat nieuws hebben verzonnen, want alles gaat bij hen veel geweldiger. Tussen de groene staketsels van de bladeren rijzen ze nu op met paarse of witte kopjes. Rustig gaan ze voort, wat sneller bij zoel weer, wat trager als het koud is. Keert de vorst nog eens terug, dan blijven ze zelfs heel en al stil staan te wachten. Tenslotte staan ze daar als ovale kolfjes, door een kleurige steel omhoog gehouden.

Nu lijken ze wel doodongeduldig. Wanneer maar even het zonnegoud door het doffe nevelgordijn, dat de hemel omfloerst, heen komt sprankelen, kieren ze van boven wat open. En uit die opening straalt weer diep gouden gloed op, als van een andere zon, daarbinnen verborgen. Zodra het gordijn voor het hemelvenster weer dicht wordt getrokken, verdwijnt niet alleen het hemelgoud daarboven, maar ook het bloemgoud daar beneden wordt zorgvuldig afgesloten. Maar hoe zou nu die ruimte binnenin die bloem wel zijn? gedempt licht, teer getint als in een tempel. Een wand zo zuiver als marmer en teerder dan het fijnste porcelein. Soms is die wand diep paars, soms heel blank en vaak is hij blank en paars naast elkaar. Maar dan rijst de kleur ook in heerlijke aderen van onderen af tot langs het gewelf omhoog. En midden in deze ruimte staat een gouden zuil als een heerlijk altaar in het midden van een heiligdom.

Een mensenmaaksel, zelfs het mooiste, is dood en verstoken van iedere mogelijkheid tot streven naar groei en omvorming. Hier daarentegen is alles vervuld van een drang naar buiten, alles wacht tot de wanden zullen wijken, want dan kan de zuil zijn gloed vrijuit ten hemel laten vlammen. Dan zal als bij voltrekking van een plechtige handeling, alle heerlijkheid van het hemelse licht-rijk in deze offerruimte neer kunnen dalen.

Eindelijk! Een dag waarop het hemelgordijn tot diep op de horizon wordt neergeschoven en een zoele wind de kilheid tot zelfs uit de donkerste hoekjes weet weg te vagen. Hoe innig is de jonge lentezon! Is het niet of zij met haar lichtgesprankel over de bodem rondwaart om te luisteren, wat de aarde haar met sprietjes en met bloempjes, met openspringende knopjes toe wil fluisteren?!

Dat is de dag van de crocussen! Nu staan zij daar en slaan de wanden van hun bloemgebouw ver uiteen. Hun innerlijkheid, eerst zo teer, vlamt nu op als in vurige geestdrift. En de gouden stijl, die bovenaan tot drie stempels uiteenzwiert, hij verheft zich tot zijn hoogste gloed en praalt nu temidden van de zonnezoelte.

O, dat veldje! De bodem is nog grijs en kaal, maar van afstand tot afstand laait ons zulk een bloem als een vlam tegemoet. Het lijkt wel een veelstemmig gejubel, dat uit de stilte zachtkens op gaat klinken. Nu schijnt zelfs de geringste terughouding zoek. Zou er ooit een overgave, ooit een zaligheid groter kunnen zijn dan deze?

En toch: deze planten vergooien zich nooit. Zij zijn niet lichtzinnig als zo vaak de onbezonnen jeugd. Zij lokken uit het licht alleen de donkere hommels naar zich toe, die zwaar zoemend van ernst hun harige lijven voort-dragen. Zie hoe driftig ze duwen en dringen! Zie hoe ze met hun woeste kracht de teerheid der bloem dreigen geweld aan te doen! Eigenlijk zijn ze zo goedmoedig, maar. ze moeten wel wat wroeten om tot op de bloembodem neer te kunnen duiken en daaronder in drie donkere holen de nectar te zoeken.

Al lijkt het ook of de crocusbloemen heel hun innerlijk uitstorten in het licht, toch doen zij dit nooit zonder voorbehoud. Zelfs wanneer de zon hun volop tegemoet komt, houden zij hun nectar toch nog diep in hun schoot verborgen. Zo blijft dit kostbare vocht voor onwaardige indringers beter behoed, dan alle tempelschatten uit de oudheid ooit waren. En zodra de zon zich weer met sluiers omhult, of wanneer zij ’s avonds in de aarde neerdaalt, schuiven zij hun wanden langzaam toe. ledere nacht staan zij daar weer met hun heiligdom gesloten.

En dan lijkt het wel of zij even mat als voor de bloei zouden willen schijnen, maar de kleurengloed is niet meer te dempen en straalt nu zelfs door de dofheid der wanden heen.

Onder de bodem gaat het veel rustiger toe, maar toch gebeuren daar veel merkwaardige dingen. Daar wordt ieder jaar een vaste knol, met meel geladen, gevormd. In het voorjaar, bij het uitlopen, wordt deze opgeteerd tot er slechts een weke weerzinwekkende massa over is, maar na de bloei wordt bovenop de oude weer een nieuwe knol gesmeed. Deze stuurt aldra stevige wortels omlaag, die zich eerst in de bodem verankeren en die zich daarna samentrekken, tot de jonge knol op de plaats van de oude komt te liggen. Al die heerlijkheid van de crocusbloem is mede een getuigenis van de verhevenheid van haar land van oorsprong, van de hoge alpenweiden. Daar lukt het de zon, ondanks de felheid van haar licht, pas laat in het jaar de grond van het sneeuwkleed te bevrijden. Heel langzaam wijkt dit terug rondom de eerste donkere plekken. Als een streling zijn deze voor het oog, dat gewond is door het schelle sneeuwlicht. Maar dan is het ook of er een hemels gejubel verrijst, eerst stil, maar geleidelijk steeds luider. Zo groot is de heerlijkheid van al die bloemen, die bijna onmiddellijk uit de bodem ontluiken, van al deze liefelijke sterrevormen, van deze betoverende kleuren! Lager tegen de hellingen en onderin het dal, waar de bodem meer kracht heeft, is het of in de vaste stammen van de bomen de aarde omhoog rijst om de hemel veel ruig woekerend leven tegemoet te dragen. Hierboven heerst, het licht, en het plaatst met wonderbaarlijke edelsmeedkunst de bloemen gelijk fonkelende stenen in het doffe materiaal van de aarde. Hoe zou de crocus anders kunnen doen, dan ieder voorjaar opnieuw haar verwantschap met deze toverwereld te tonen door haar bloem op te laten vlammen in het licht van de hoogte? Hoe zou zij die voorjaarszon kunnen weerstaan? Elke dag verrijst zij wat hoger en opent zij haar bronnen van glans nog meer en steeds meer laat zij haar wezen in eindeloze stromen van licht naar buiten vloeien. Als een ontluikende bloem is zijzelf. En zij verlokt de crocus te doen als heel de aarde: de openbaring van haar glorie te beantwoorden met een echo van heerlijke schoonheid.

Maar nauwelijks is de bloei voorbij, nauwelijks is de vlam van de overgave uitgebrand, of de crocusplant wendt zich tot de diepte. Zoals eerst de bloem gelijk een kleine zon de grote zon tegemoet straalde, zo wordt nu in de aarde een ding als een kleine aarde gevormd. En zoals dit ding zich tegenover de grond om zich heen afrondt, zo is eens in een ver verleden de aarde in de kosmos vereenzaamd geraakt. Eerst leek de crocus wel uitbundig te zijn als een jongeling, die vervuld is van geestdrift en gloeiende idealen. Hij zou wel in één sprong het hoogste willen bereiken. Maar nu, nu zij haar knol vormt, lijkt zij wel bezonnen te zijn als een oudere mens, die in smarten geleerd heeft, hoeveel gezwoegd en geleden moet worden eer dat ook maar iets in het leven verwerkelijkt kan worden.

Temidden van de ijle schoonheid van de bovenwereld vlamde de crocus krachtig op, zonder zichzelf te verliezen; temidden van de duistere dichtheid van de bodem smeedt zij nu voor zichzelf sterke werktuigen, zonder zich voor altijd van de omgeving af te sluiten. Konden wij slechts iets van dit verheven evenwicht in ons zelf en in onze samenleving verwerkelijken! De crocus toont ons een beeld van het edelste en sterkste, waarnaar ieder, die waarlijk streeft, zou moeten reiken.

Maar niet alleen van de weg van de enkele mens spreekt de crocus, ook van de gang van de hele aarde. In het laaien van haar bloem draagt zij een voorspelling van de tijd, waarin al de aardse dingen tot een nieuw geest-stadium op zullen vlammen. Of eigenlijk zou men niet van een voorspelling, maar van een voorspiegeling moeten spreken; wat eens in de verste verten der tijden moet geschieden, voltrekt de crocus reeds nu in beeld. En in de verdichting van haar knol bootst de crocusplant steeds weer de gang van het aarde-verleden na. Steeds opnieuw wordt uit ijle bewegelijke substanties een hard rond ding verdicht. En wanneer dit ding een tijd gerust heeft en eenzaam is geweest, wordt een deel door de opbloei van al dat schoons, dat tot ons spreekt van de dingen van de toekomst, opgeteerd, terwijl een ontbindende rest terzijde wordt gestoten.

Zo worden in het voorjaar beelden voor ons geplaatst van heel de aardeontwikkeling en van de mens temidden van dit geheel. Deze beelden zijn zeer liefelijk, maar toch spreekt er een machtige maning uit tot de mens, die klopt aan de poort van de toekomst:

“Alleen hij zal deze deur zien opengaan, die de hoogste geestdrift voor al wat worden wil laat opvlammen uit de diepste trouw aan al het gewordene”.

Bron: Mededelingen van de Anthroposofische Vereniging in Nederland 11 (1956) mrt., p. 37-40